Een nieuwe school
Aan het eind van de behandeling in de Eerste Kamer van de wet op het middelbaar onderwijs, op 1 mei 1863, sprak minister Thorbecke van Binnenlandse Zaken de volgende woorden:
Wij gaan, Mijne Heeren, eene groote en blijvende weldaad aan het land bewijzen. Wij gaan krachten en instellingen in het leven roepen, die het intellectuele, het praktisch voortbrengend vermogen van de kern des volks moeten verhoogen. Aan deze Kamer behoeft niet te worden herinnerd dat de hedendaagsche maatschappij, bovenal in ons land, nieuwe, ongewone inspanning eischt en dat de overheid moet weten daartoe, voor zooveel van haar afhangt, in staat te stellen.1
Mooie woorden vol idealisme en geladen met een gevoel van urgentie: middelbaar onderwijs als breekijzer voor een hoogst noodzakelijk beschavingsoffensief. Zo noodzakelijk dat de rijksoverheid het initiatief moest nemen en de gelden moest fourneren om het van de grond te krijgen. De Kamer steunde het wetsvoorstel, zoals zes weken daarvoor ook de Tweede Kamer al had gedaan; en daarmee was het verheven tot wet.2
Middelbaar onderwijs was iets nieuws. Het werd in de wet van 1863 voor het eerst gedefinieerd, en wel met behulp van de vakken die er gegeven zouden worden en de schooltypen waarop het onderwezen zou worden. Er werden vier nieuwe scholen in het leven geroepen: de burgerschool, de hógere burgerschool, de landbouwschool en de polytechnische school; alle met een eigen lessentabel, en steeds met een ruime aandacht voor wis- en natuurkunde, scheikunde en (in mindere mate) biologie. Ieder van die scholen had een eigen doelgroep.
De hbs was een van de nieuwe scholen. Er werd bij wet onderscheid gemaakt tussen een driejarige- en een vijfjarige hbs (de eerste variant zou, meende de wetgever, de meer gebruikelijke worden) en tussen rijksscholen (beheerd door de rijksoverheid) en gemeentelijke; vier schoolsoorten dus.
De hbs is bijzonder succesvol gebleken, als kweekvijver voor natuurwetenschappelijk talent. Er zijn onderzoekers die het grote aantal Nederlandse winnaars van Nobelprijzen voor natuur- en scheikunde aan het begin van de nieuwe eeuw toeschrijven aan die hoogwaardige vooropleiding.3 En tot de dag van vandaag wordt de opheffing van de school in 1968, op grond van de Mammoetwet van de KVP-minister Cals, door sommigen betreurd als een vuige moord op een goedlopend instituut.4 Reden genoeg om de wording van die hbs nader te onderzoeken.
Ik zal hierna drie thema’s aan de orde stellen: de algemene motieven achter de oprichting van de hbs, de liberale gerichtheid op de gegoede middenklasse als motor van de vooruitgang en het grote enthousiasme voor de nieuwe school met name in de ‘provincie’.
Algemene motieven
Een heel nieuw onderwijsveld in 1863, maar waarom? Waren er dan geen goede scholen in het land? Ja, die waren er wel, maar er was sprake van grote ordeloosheid. Dat was één reden om enkele nieuwe uniforme opleidingen in te richten. Het onderwijsveld tussen lager en hoger onderwijs was een warboel: losse, veelal lokaal gekleurde scholen, waarvan het programma niet altijd helder omschreven was en de status van de diploma’s onduidelijk. In de Noord-Hollandse gemeente Hoorn bijvoorbeeld, bestonden in 1865 twee Franse scholen, één voor jongens en één voor meisjes, een hand- en bouwkundige tekenschool, een naai- en breischool, een klinische school en dan nog een zang- en muziekschool en een gymnastieken schermschool. Al die scholen konden strikt genomen niet gerekend worden tot het lager onderwijs, en zeker niet tot het hoger onderwijs, maar waar hoorden ze dan wel thuis? Het middelbaar onderwijs, of wat daarvoor moest doorgaan, was een chaos. Een nieuwe wet moest orde en duidelijkheid scheppen.
Al sinds de grondwet van 1814 was er, in verschillende bewoordingen, sprake van zorg voor en toezicht op het middelbaar onderwijs. De grondwet van 1848 benadrukte die plicht van inspectie door de rijksoverheid nog eens.5 Maar aangezien het middelbaar onderwijs niet bij wet was geregeld, aangezien er niet eens een definitie was,6 was het moeilijk vast te stellen waarop de toezichthouder moest letten. Dat was een tweede goede reden om het middelbaar onderwijs helder te definiëren en netjes in te richten.
Maar in zijn slotbeschouwing tegenover de Eerste Kamer van 1 mei 1863 sprak de minister niet van wettelijke noodzaak, noch van organisatorische ordening; hij sprak van een weldaad aan het land. Zijn bevlogen woorden duiden op algemene maatschappelijke en economische betekenis van het middelbaar onderwijs. Het idee bestond kennelijk, althans in liberale kring, dat Nederland achter was geraakt bij andere landen, immers, de hedendaagse maatschappij eiste bovenal in ons land extra inspanning. En de minister achtte dat feit zo evident dat hij het niet nader hoefde uit te leggen.
Een vernieuwings-ministerie
Het tweede kabinet-Thorbecke, dat begin 1862 was aangetreden met, zoals de eerste minister het uitdrukte, ‘de spade op de schouder,’ was een vernieuwingskabinet. Liberale volksvertegenwoordigers hadden al sinds het einde van de jaren 1850 het parlement gedomineerd en het hoogste woord gevoerd in tijdschriften als De Gids en De Economist. Het eerste kabinet-Thorbecke (1849–1853) had het land staatsrechtelijk ingericht naar liberale standaard. Nederland was een constitutionele monarchie geworden met een hypermoderne grondwet.7 Het eerste kabinet-Thorbecke had begin jaren vijftig grote wetgevende activiteit ontplooid door een Kieswet, een Provinciale wet, een Gemeentewet en een Postwet door de Kamer te loodsen. Nadat dat kabinet in 1853 ten val was gebracht in een zorgvuldig georkestreerde uitbraak van antikatholieke hysterie, hadden conservatieven met steun van de koning een contrarevolutie ingezet, maar die was, mede door gebrek aan enthousiasme in eigen conservatieve kring, op niets uitgelopen.8 En nu, begin jaren zestig, stonden de hervormers van 1848, blakend van zelfvertrouwen en vol vooruitgangsoptimisme, gereed om het liberale karwei af te maken. Het lager onderwijs was inmiddels geregeld bij de onderwijswet-Van der Brugghen van 1857. Het werd tijd om eindelijk ook het middelbaar onderwijs te regelen.
Een tamelijk algemeen gevoelen begin jaren zestig was, zoals hiervoor al opgemerkt dat Nederland bij de buren achterop geraakt was in economische en culturele ontwikkeling. De minister verwoordde dat tegenover de leden van de Tweede Kamer in het debat op 5 maart aldus:
Men duide het mij niet euvel, wanneer ik mijne overtuiging rond en open uitspreek: wat algemeene beschaving betreft zijn wij achter. Wij zyn geleerd, en hoewel het niet past daarop te roemen, geloof ik dat wij, wat de studie van wetenschappen aangaat, naar de krachten van een klein land, ook nu nog eene eervolle plaats bekleeden. Algemeene beschaving daarentegen is uiterst onvolledig, en zij ontbreekt wanneer wij onzen toestand vergelijken bij dien van andere volken, zoo als Frankrijk, Engeland en Duitschland. Wij leven ieder te veel in een gesloten kring van kennis. (…) In de tegenwoordige wereld moet ieders horizon ruimer zijn, en moeten wij den bijzonderen kring, waarin wij te huis zijn, openen, om, in een grooteren omtrek, aan de algemeene ontwikkeling der maatschappij deel te nemen.9
Een liberale kern in het landelijk en lokaal bestuur stroopte aan het begin van de jaren zestig de mouwen op om aan die achterstand iets te veranderen. De hervormers achtten het van levensbelang voor een onafhankelijk voortbestaan van de Nederlandse natie, dat het land ingrijpend verbouwd zou worden. Het was de zorg om achterop te geraken, die tot vestiging van een nieuwe school dwong. Nederland moest vooruit, het land moest opgewekt worden. Dat was de weldaad aan het land bewezen met de aanname van de wet op het middelbaar onderwijs.
Het was vooral de gezeten burgerij, die de liberalen beschouwden als de motor achter de culturele en economische vooruitgang van het land; die groep duidden zij ook aan als ‘kern des volks.’ Het was deze brede burgerstand die zou profiteren. Middelbaar onderwijs was een voorwaarde voor de ontwikkeling van de burgerklasse, die geen behoefte had aan wetenschappelijke vorming, maar zich wel verder wenste te ontwikkelen en beschaven. De hbs was er volgens de Memorie van Toelichting voor de ‘algemeene beschaving (…) van die burgerij, welke meer vrijheid bezit om denken en kennis te ontwikkelen, dan doorgaans ambachtslieden en kleine landbouwers.’10 In de ogen van de minister had die doelgroep vooral behoefte aan algemene kennis, beschaving en voorbereiding op de behoeften van de maatschappij, niet zozeer aan vakkennis.
Daar de economische en technische bedrijven waaraan de burgerij zich wijdt, rusten op het gebruik van krachten en het verwerken van voortbrengselen, welke de natuur oplevert, zoo zyn wis- en natuurkunde, de laatstgenoemde in hare meest ruime beteekenis genomen, een eerst vereischte. Voegt men daarbij economie, geschiedenis, kennis onzer Staatsinstellingen, eenige moderne talen, teekenen, dan heeft men in ruwe omtrekken de voornaamste kundigheden aangewezen, waarin ieder, die zich tot eenige zedelijke en stoffelijke zelfstandigheid verheffen wil, overeenkomstig de hooge en steeds hooger stijgende eischen van onzen tijd, opleiding behoeft.11
Enthousiasme
In het land genereerde de nieuwe school, zodra het voorstel wet was geworden, een enorme dynamiek. Tot in de verste uithoeken stonden lokale bestuurders vooraan in de rij om bij het ministerie toestemming te vragen om een hbs te mogen oprichten. De overgrote meerderheid van de aanvragers opteerde voor een rijks-hbs, misschien omdat zo’n rijksinstelling de gemeente meer prestige bood, misschien omdat de lokale bestuurders veronderstelden dat de kosten voor de gemeente in het geval van een rijksschool aanzienlijk lager zouden uitvallen.12
Artikel 18 van de wet stelde dat de rijksoverheid ‘althans’ vijftien hogere burgerscholen zou oprichten ‘in daarvoor meest gelegene gemeenten, in de onderscheiden oorden van het land.’13 Die formulering leidde tot enige verwarring en hooggespannen verwachtingen. Nergens in de wet werd geëxpliciteerd wélke gemeenten de overheid geschikt achtte als meest voor de hand liggende vestigingsplaats voor een rijks-hbs, en zo kon haast iedere gemeente zichzelf zien als één van die meest gelegene.
Al op 24 juli 1862, dus zelfs nog ruimschoots vóór het in werking treden van de wet, wendde het gemeentebestuur van Oudewater zich met een verzoek tot de minister:
‘De ligging der Gemeente laat, wat de communicatie betreft, niets te wenschen over, daar de Rhijn-spoorweg en de Hollandschen IJssel de gemakkelijkste middelen voor gemeenschap aanbieden, daarbuiten is de gemeente in eene gezonde streek gelegen, en slechts in bijna ondenkbare gevallen aan rampen, door Watersnood veroorzaakt, onderhevig, waaraan toch zoovele streken van ons land blootgesteld zijn’14
Aan die argumentatie voegden enkele kiesgerechtigde ingezetenen van de stad een jaar later, in een verzoekschrift gedateerd 19 september 1863, het volgende toe:
‘Oudewater, in ’s Lands geschiedenis met eere vermeld als eene der eerste steden in Holland die het Spaansche juk afwierpen en daarvoor meer dan andere goed en bloed heeft ten beste gegeven, Oudewater uit welks wallen vóór ruim 30 jaren [bedoeld wordt 1831, de zogenaamde tiendaagse veldtocht-JB] een betrekkelijk zeer aanzienlijk getal ingezetenen als vrijwilligers ter verdediging des Vaderlands zijn opgetrokken, is tot heden schaars, buitengewoon schaars, ja (de ondergeteekenden mogen het niet verzwijgen) van ’s Rijkswege ganschelijk niet bedeeld met eenige instelling, eenig Collegie, of eenigen Rijks-Ambtenaar dan enkel de Rijks-Ontvanger en de twee Commiesen voor de controle.’15
Op grond van het glorieuze verleden in de Opstand en tijdens de Belgische Beroerten, meenden de ingezetenen van Oudewater recht te hebben op vestiging van een rijks-hbs. Maar de aanvraag werd niet toegewezen en van een hbs in Oudewater, zij het vanwege de rijksoverheid of vanwege de gemeente, werd sindsdien niet meer vernomen.
Enkele andere kleine gemeenten waren meer succesvol. Binnen vijf jaar na het in werking treden van de wet konden twaalf gemeenten met een inwonertal van beneden de 10.000 een eigen hbs openen. Wat bij de toewijzing van een hbs ook een rol mocht spelen, het inwoneraantal deed dat in elk geval niet, zoals mag blijken uit het geval Warffum, een gemeente met nét 2000 inwoners (net zo weinig als Oudewater). Op 13 januari 1865 richtte de gemeenteraad zich in een schrijven tot de minister:
‘Overwegende dat deze streken niet direct deelen in de onmeetelijke voordeelen van de Spoorwegen, dewelke niet enkel uit een materieel oogpunt welvaart om zich verspreiden, maar ook zoo grootelijks bijdragen tot de geestelijke ontwikkeling van het volk, dat deze daarvan verstoken en eenige uren van de Staatsspoorwegen verwijderd blijven, en daarom welligt een bescheidene wensch mogen uitspreken van alhier eene Rijks hooger burgerschool te zien gevestigd.’16
Na een aanvankelijke afwijzing kreeg Warffum in 1868 toch een rijks-hbs. Twee inwoners van de gemeente kenden de minister persoonlijk; zij waren beiden lid van de Tweede Kamer en behoorden tot de liberale Kamerkring. De twee overtuigden hun politieke voorman van de noodzaak om vanwege de rijksoverheid een hbs te doen oprichten in hun gemeente, met daaraan verbonden bovendien een landbouwschool.
De argumenten die verschillende kleinere gemeenten in het land aandroegen om zichzelf te promoten als vestigingsplaats van een hbs zijn divers. Er was sprake van lokale trots, zoals in het geval van Oudewater; sommigen, zoals B&W van de gemeente Hoorn, benadrukten de regiofunctie. Zowel de aanwezigheid van een spoorwegverbinding als het ontbreken daarvan kon worden aangevoerd als argument om een rijks-hbs te verwerven. Maar het argument dat het luidst klonk was dat de hbs vernieuwing zou brengen en beschaving van de lokale bevolking en van de regio. En daarmee zaten de lokale bestuurders en de wetgever ideologisch op één lijn. Het bestuur van de gemeente Veendam bijvoorbeeld was van mening dat de bewoners:
de grootste behoefte hebben aan ontwikkeling, aan de kennis van de wetenschappelijke grondslagen van het bedrijf, hetwelk zij wenschen uit te oefenen in de maatschappij, en in het algemeen aan zoodanige opleiding, die hen van ruwe, werktuigelijke arbeiders tot beschaafde en bekwame mannen verheft, die de degelijke bestanddelen zijn eener welvarende burgerklasse, in wier midden zedelijkheid en deugd, kennis en kracht haren zetel vestigen.17
En B&W van Hoorn schreven:
dat door de vestiging dezer inrigting aldaar een magtige impulsie aan de intellectueele ontwikkeling dier streek zoude gegeven worden, een impulsie die door de hooge ontwikkeling van den landbouw aldaar, de daaruit voortspruitende welvaart op het platte land, en de afgezonderde ligging, die dit gedeelte der provincie moeijelijk toegankelijk maakt, afgescheiden houdt van het Spoorwegnet en mitsdien afzondert van den algemeenen loop der beschaving, van het grootst belang is te achten.18
Groningen | 15,2 |
Overijssel | 12,8 |
Limburg | 11,3 |
Zeeland | 10,3 |
Zuid-Holland | 10,3 |
Noord-Holland | 9,2 |
Friesland | 6,9 |
Gelderland | 6,6 |
Utrecht | 6,5 |
Noord-Brabant | 5,8 |
Drenthe | 4,5 |
NEDERLAND | 8,1 |
Het zijn gloedvolle betogen: vooruitgang, beschaving, ontwikkeling, moderniteit. Het zou geen enkele moeite kosten om de twee citaten te verdubbelen, of te verviervoudigen. De toonzetting van al die manifesten is serieus, zonder een sprankje humor. Overigens kan datzelfde ook gezegd worden van het discours van de minister, waarvan een voorbeeld werd aangehaald aan het begin van dit artikel: beschaving, vooruitgang, vernieuwing, daar draaide het om, en dat waren ernstige zaken.
De kern des volks en de vooruitgang
De hbs droeg bij aan een landelijk beschavingsoffensief zonder weerga, een school van waar een nieuwe onderwijsvisie door docenten en onvermoeibare directeuren, geassisteerd door een actieve inspectie, moest worden uitgedragen. De school was het motorblok én de versnellingsbak van een maatschappelijke vernieuwing, op gang gebracht tot in de verste uithoeken van het land. Juist in kleinere excentrisch gelegen gemeenten moest de vernieuwing gestalte krijgen, eerder daar dan in de tegenwoordige Randstad, waar medio negentiende eeuw Amsterdam en Den Haag bolwerken waren van conservatisme.19 Tot 1868 werden er landelijk 37 hogere burgerscholen opgericht, waaronder twaalf in kleinere gemeenten, met een inwonertal beneden de 10.000.20 Van die twaalf kleintjes kregen er zes een rijksschool.21 Sommige van die kleinere gemeenten, Veendam bijvoorbeeld, hadden het ministerie al een verzoek gestuurd om in aanmerking te komen voor een hbs nog vóór de wet was aangenomen; dat duidt op hoge verwachting, grote ambitie en de behoefte om de trein van de vernieuwing vooral niet te missen. Met name bij bestuurlijke elites van excentrisch gelegen gemeenten, in het noorden, oosten en zuiden van het land, bestond warme belangstelling voor het onderwijsproject van de regering Thorbecke. D.J. Steyn Parvé, een van de drie rijksinspecteurs voor het middelbaar onderwijs, maakt in een artikel in De Economist van 1871 de verhouding zichtbaar tussen de bevolking van de provincies en het leerlingenaantal van de hbs, waarin de sterke aanwezigheid van de hbs in de meer perifere gebieden tot uitdrukking komt.22
Tot slot
Bij de liberale elite, die in de jaren zestig de staat bestormde, bestond de overtuiging dat Nederland in een lethargische slaap was weggezakt en dat het land hoognodig gewekt en gerenoveerd moest worden. Een brede burgerklasse moest de mogelijkheid krijgen om zich te ontwikkelen, te emanciperen, en, gesterkt door algemene beschaving, de leiding te nemen in handel en nijverheid; daarmee zou die burgerstand het achteropgeraakte vaderland vooruithelpen. Modernisering van het onderwijs was een voorwaarde voor ontwikkeling van de (liberale) ‘kern des volks’ en activering van het land. Om vooruitgang te bewerkstelligen was kennis en inzicht nodig in wis- en natuurkunde, naast talen, geschiedenis en staatshuishoudkunde. Het was de hbs die dit mogelijk moest maken. Het was de hbs die beschaving moest brengen tot in de verste uithoeken van het land, in gebieden die tot de jaren zestig, met een nog rudimentair spoorwegnet, vaak maar slecht bereikbaar waren. Het leek haast een nieuwe kerstening.