Luc Courtois et Milos Jačov, Les débuts de l’Institut supérieur de philosophie (Louvain) à travers la correspondance de Désiré Mercier avec le Saint-Siège (1887–1904) (Turnhout et.al.: Maurits Sabbebibliotheek, 2013). VI + 132 pp., ISBN: 978-2-503-54811-1. € 35,-.

Conçue comme un hommage posthume au chanoine Roger Aubert qui consacra une trentaine de publications au « grand cardinal », cette édition annotée des 56 lettres conservées aux Archives de la Secrétairerie d’État du Vatican dans un dossier qui, jusqu’ici, avait échappé à la sagacité des chercheurs, éclaire la difficile fondation, en 1889, de l’Institut supérieur de philosophie (ISP) de l’Université catholique de Louvain par Désiré Mercier, figure emblématique du courant néo-scolastique progressiste. D’une lecture souvent savoureuse, elle permet de mieux prendre conscience, avec le détachement que confère le recul historique, des difficultés rencontrées en interne – l’inertie initiale des évêques belges; « l’opposition sourde » du recteur Abbeloos qui voit d’un mauvais œil l’autonomie dont jouit le nouvel Institut; le peu d’intérêt marqué pour la philosophie alors que « l’école de brasserie et de laiterie » retient, elle, toute l’attention… – et en externe – la tentative romaine d’imposition du latin, et non du français, comme langue d’enseignement contre laquelle Mercier résista farouchement pour ne pas perdre les étudiants laïques –, ainsi que toutes ces petites considérations humaines qui accompagnent inévitablement la réalisation d’un grand projet – l’embarras des voyages à Rome dont on revient les mains vides et qui sont interprétés comme autant de désaveux; la méfiance des évêques envers les Jésuites, dont le R.P. L. De San fait les frais; les titres de « Comte romain » qu’on « achète » en finançant une chaire du nouvel Institut... Au-delà des spécialistes de l’histoire de l’ISP et de la figure de Mercier (dont il est maintenant établi qu’il n’hésita pas à recourir régulièrement à Léon XIII), cette publication est également susceptible d’intéresser les historiens de la vie intellectuelle belge de cette époque: on y découvre notamment toute l’estime de D. Mercier pour le mathématicien Paul Mansion, présenté comme un lecteur assidu de la Somme de l’Aquinate et de la Physique d’Aristote, auquel il songeait de confier les cours de sciences du monde inorganique et, à l’inverse, les difficultés imprévues et pour le moins importantes rencontrées par le fondateur avec l’abbé Henri de Dorlodot (qu’on a pu redécouvrir, en 2009, grâce à D. Lambert et à M.-Cl. Groessens-Van Dyck). Après l’histoire, toujours classique, de l’ISP par L. De Raeymaeker (1952), le recueil des publications de R. Aubert sur D. Mercier (1994), la monographie de D. A. Boileau (1996) et le récent inventaire des archives de l’ISP par Fr. Mirguet et Fr. Hiraux (2008), voici donc une nouvelle pièce à verser au dossier, non sans avoir au préalable remercié L. Courtois et M. Jačov pour la qualité de leur travail.

Jean-François Stoffel (Henallux)

Angelo van Gorp, Pieter Dhondt, Frank Simon en Marc Depaepe (red.), Pedagogische historiografie. Een socioculturele lezing van de geschiedenis van opvoeding en onderwijs (Leuven en Den Haag: Acco, 2011). 264 p., ISBN 978-90-334-8389-9.

Dit boek is een bewerking van een ouder handboek over pedagogische historiografie, dat door het leven ging onder de titel Paradoxen van pedagogisering. Dat programma – het laten zien van paradoxen tussen de pedagogische retoriek en politiek, het tonen van tegenstellingen tussen schone voornemens en de praktische uitvoering en uitwerking daarvan – is min of meer gehandhaafd. Het is in de nieuwe opzet alleen wat gepostmoderniseerd: er is nu sprake van ‘socioculturele lezingen’ van pedagogische paradoxale processen. Toch is de toon niet vrijblijvend: het uitgangspunt is in wezen kritiek op de Verlichting. De retoriek van Verlichting, volksopvoeding, vooruitgang en liberalisme wordt betiteld als ‘teleologisch’, een euvel waar verrassend genoeg ook het historisme van wordt beschuldigd.

De progressieve onderwijsidealen van de afgelopen eeuwen worden in dit boek voortdurend gedeconstrueerd; de auteurs spreken van ‘ontmythologisering’. De goede voornemens van politici en leraren worden geconfronteerd met de praktische uitwerking ervan, die vaak heel anders uitpakt. Dat wordt niet gezien als een proces van mislukkingen of onbedoelde gevolgen, maar als een uitvloeisel van de verborgen doelstellingen van al die verbeterplannen. Vandaar de term ‘paradoxen’: schijnbare tegenstellingen, waarvan de onderdelen naadloos passen in één groot, dwingend pedagogisch discours van disciplinering. Het boek is doordesemd van Foucault.

Welk genre van geschiedschrijving is dit nu? Gaat het om historische pedagogiek, om geschiedenis van de pedagogie, of om een new cultural history of education? Eigenlijk om het laatste, om de geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Waarom dan toch gekozen voor de wat diffuse aanduiding ‘pedagogische historiografie’? Omdat, zegt Marc Depaepe in hoofdstuk 2, die term attendeert op het perspectivische karakter van de geschiedschrijving zelf. Dat noodt dan tot enig epistemologisch zelfonderzoek. Die kennistheoretische fundering is helaas nogal zwak; het is grote stappen, gauw thuis. Tussen Ranke en de generatie van Foucault, Certeau, en Ricoeur is kennelijk volgens de auteur niet over deze kwesties nagedacht. Huidige alternatieven voor de laatstgenoemde denkers neemt hij ook niet serieus. Alle recente sociologie is functionalistisch, gericht op legitimatie van instituties en alle twintigste eeuwse pedagogische opvattingen zijn sterk ideologisch gekleurd: marxisten, kapitalisten en nationalisten zijn allen uit op disciplinering. Al het denken over onderwijs en opvoeding is daarmee besmet, behalve de postmoderne kritiek zelf.

Daarna wordt dit theoretische hoofdstuk gelukkig informatiever. Het geeft een overzicht van de historische psychologie en de discussie over de ontdekking van het kind aan de hand van Ariès. Dan volgen, in dit verband terecht, cultuurtheoretici als Elias, Foucault, Gramsci en Certeau. Vervolgens wordt aansluiting gezocht bij pogingen om van die grote theorieën naar meer precisie te komen via de bestudering van de grammar of schooling of via het geven van archeologische of etnohistorische beschrijvingen van scholingssystemen. Het hoofdstuk sluit af met het programma van de paradoxen. Depaepe constateert door de modernisering vanaf ‘1800’ een toename van pedagogisering, die hij kwalificeert als een toename van disciplinering en kleinering. In hoofdstuk 3 wordt, enigszins laat, het begrip pedagogisering alsnog geproblematiseerd: is het een neutraal concept of een negatieve benaming? Schoorvoetend wordt erkend dat het natuurlijk een Kampfbegriff is. Dit brengt de auteurs echter niet tot kritische zelfreflectie, maar eerder tot een hernieuwde bekenning tot het gedachtegoed van Foucault. Datzelfde geldt helaas voor hoofdstuk 8, een jargonstuk over Foucaults biopolitiek waarvan de bedoeling niet helemaal duidelijk wordt.

Eigenlijk houdt op pagina 76 het handboek op en begint een bundel met stukken over de geschiedenis van onderwijs en opvoeding in België en vooral Vlaanderen. Die artikelen zijn over het algemeen traditioneler van opzet dan de net besproken theoretische vergezichten. Dat maakt hen beter leesbaar, omdat overbodig jargon ontbreekt. Er lijkt geen echt patroon in de opbouw van de bijdragen te zitten. We krijgen respectievelijk het jeugdwerk in het interbellum, kleuteronderwijs vanaf 1800, de school in oorlogstijd ’40-’44 en de lerarenopleiding vanaf 1815 aangeboden. De afzonderlijke bijdragen zijn zeker informatief.

Het pedagogische regime in het interbellum wordt vaardig geschetst naar inhoud en organisatie. Opvallend is natuurlijk het autoritaire, repressieve klimaat, dat praktisch alle gezindten en politieke richtingen domineert. De auteurs, Marc Depaepe en Frank Simon, laten zich – pace Foucault – toch verleiden tot het oordeel dat het toen ‘slechter dan nu’ was. Beide auteurs keren in hun bijdrage over het kleuteronderwijs weer terug naar de scepsis over pedagogisering. Het is toch vooral, zo citeren zij Lea Dasberg, ‘grootbrengen door kleinhouden’ geweest. Vermelding verdient hun conclusie, dat het onderwijssysteem of de onderwijspraktijk zijn eigen regels en weerbarstigheden kent, die relatief autonoom zijn ten opzichte van beleidsmatige overwegingen van bovenaf. Datzelfde punt wordt geïllustreerd in het interessante stuk over het katholiek middelbaar onderwijs in de Tweede Wereldoorlog. Sarah van Ruyskensvelde laat zien dat een periode van vier jaar gewoon te kort is om een onwillig lerarencorps ideologisch gelijk te schakelen. Pieter Dhondt schetst het dilemma van de leraren tussen staat en kerk. De perikelen van de lerarenopleiding: praktisch of wetenschappelijk, maar ook: autonoom of schatplichtig aan levensovertuiging, is voor Nederlandse lezers zeer herkenbaar. In het algemeen zijn deze bijdragen weliswaar comparatief van opzet, maar de uitwerking is zeer sterk op de Vlaamse situatie gericht. Dat geldt zeker voor hoofdstuk 9, dat een eerbetoon is aan de toch wel lokale grootheid Ovide Decroly.

De bundel besluit met een poging om weer handboek te worden. De afsluiting, weer van Depaepe, maakt het gemis aan eenheid niet goed. Zijn verhandeling over de verhouding tussen pedagogische theorie en praktijk bestaat meer uit faits divers dan dat deze een doelgerichte samenvatting of vooruitblik bevat. Dat maakt het resultaat in meerdere opzichten gemengd.

Ed Jonker (Universiteit Utrecht)