fg001Evert Cornelis van Leersum was Nederlands eerste hoogleraar in zowel de farmacologie als in de geschiedenis der geneeskunde. Hij initieerde in 1913 tevens de oprichting van de vereniging die tegenwoordig als Gewina door het leven gaat. Toch was zijn academische loopbaan er bijna niet gekomen. Zijn benoeming als hoogleraar in 1904 verbaasde Van Leersum zelf nog het meest, zo blijkt uit de markante anekdote die het Algemeen Handelsblad bij Van Leersums zeventigste verjaardag oprakelde:
Op een avond – het was in het voorjaar van 1904 – kwam mevrouw Van Leersum, die een vergadering van ‘Arbeid Adelt’ had bezocht, thuis: ‘Is er soms een zware ziekte?’ vroeg de dienstbode, ‘er is herhaaldelijk getelefoneerd’. Even later kwam ook dr. Van Leersum thuis en net ging weer de telefoon. Neen, het was niet voor een zieke: het was een collega, die een gelukwensch uitsprak. ‘Waarmee?’ vroeg de doctor. ‘Wel, je bent professor te Leiden geworden, het staat in de Staatscourant’. Dr. Van Leersum wist van niets, nooit was hij gepolst, geheel onverwacht was hij hoogleraar geworden en wel in de geschiedenis der geneeskunde en de geneesmiddelenleer. Hij ging naar minister Kuyper – Onderwijs hoorde toen nog onder Binnenlandsche Zaken – en zei, dat hij nooit veel aan de geschiedenis had gedaan. ‘Hindert niet’ zei dr. Kuyper, ‘ik bemoei me nu met zoveel dingen, waaraan ik vroeger nooit wat had gedaan’.1
Je kunt je twijfels hebben bij de woordelijke herinnering die het dagblad optekende uit de mond van de laureaat. Er waren immers bijna dertig jaar verstreken. Maar Van Leersums verbazing zal niet overdreven zijn geweest. Hij was rond de eeuwwisseling weliswaar werkzaam aan de universiteit, maar slechts als onbetaald assistent. Zijn artsenpraktijk was in die jaren zijn hoofdberoep. Ook nadat hij eenmaal een leerstoel bekleedde bleef die afwisseling van academisch en meer toepassingsgericht werk zijn professionele leven tekenen.
Van Leersum doorliep de HBS in zijn geboortestad Utrecht en schreef zich vervolgens in dezelfde stad in als geneeskundestudent. Tijdens zijn studie werkte hij onder andere enige tijd als assistent van Franciscus Cornelis Donders en van Sape Talma. In 1887 behaalde hij zijn artsexamen en een paar jaar later vestigde hij zich als praktiserend arts in Baarn, nadat hij eerder tevergeefs had geprobeerd zijn draai te vinden in het Friese IJlst en in Opheusden. Van Leersums latere assistent François M.G. de Feyfer verklaarde die verhuizingen vanuit de geïsoleerdheid die de jonge, ambitieuze arts in de provincie voelde. ‘[E]en dorp was voor den man die wetenschappelijke illusies koesterde, niet de aangewezen plaats’, schreef De Feyfer in zijn in memoriam voor Van Leersum in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. In Baarn hoopte Van Leersum verbinding te kunnen houden met de nabij gelegen universiteiten van Amsterdam en Utrecht, aangezien hij een promotie ambieerde. Uiteindelijk week hij, vanwege zijn ontoereikende HBS-diploma, daarvoor uit naar het Zuid-Duitse Freiburg. Daar verkreeg hij in 1894 de doctorsgraad voor een proefschrift getiteld Ueber extirpatio ani, amputatio recti und resectio recti. Zijn honger naar verdere studie en specialisatie bleek er niet door gestild. De jonge arts volgde in de daaropvolgende jaren nog colleges in Königsbergen (het tegenwoordige Kaliningrad), Wenen en Berlijn, voordat hij in 1897 terugkeerde naar Nederland.
In dat jaar vestigde Van Leersum zich in Amsterdam als arts, gespecialiseerd in stofwisselingsziektes. Hij hield contact met de universiteit, doordat hij een onbetaald assistentschap regelde in het laboratorium van Barend Joseph Stokvis, hoogleraar ziekte- en geneeskunde en geneesmiddelenleer aan de Universiteit van Amsterdam. Hier deed hij zijn eerste ervaringen op in geneesmiddelenonderzoek. Tegelijkertijd bleef hij zijn expertise inzetten ten behoeve van de samenleving, niet alleen in zijn Amsterdamse praktijk, maar bijvoorbeeld ook door zich als vrijwilliger te melden voor de Boerenoorlog. In 1900 bracht hij enkele maanden in Zuid-Afrika door als veldarts op de Russisch-Nederlandse ambulance, een van de vier vanuit Nederland uitgezonden veldhospitalen.
Vier jaar later werd hij tot zijn eigen verbazing dus aan de Leidse universiteit benoemd tot opvolger van S.S. Rosenstein, die in 1903 met emeritaat was gegaan. Diens opvolging nam een jaar in beslag. In eerste instantie was de leerstoel aangeboden aan Hendrik F.A. Peijpers, die praktiserend arts was en daarnaast de geschiedenis van de geneeskunde tot zijn academische specialisme had gemaakt. Deze was in 1896 initiator en medeoprichter geweest van het (met onderbrekingen tot 1990 verschenen) tijdschrift Janus. Archives internationales pour l’histoire de la médecine et pour la géographie médicale. Maar Peijpers overleed begin 1904 onverwacht. Daarna kwam Van Leersum in beeld. Ook Stokvis, op wiens laboratorium Van Leersum assisteerde, had zich tot zijn overlijden in 1902 met de geschiedenis van de geneeskunde beziggehouden. Ofschoon Van Leersum zelf dus toegaf daarvan weinig te hebben opgepikt, was het zijn Amsterdamse laboratoriumervaring die hem wellicht in beeld bracht als alternatief voor Peijpers.
Zijn benoeming maakte Van Leersum tot de eerste Nederlandse hoogleraar in de farmacologie én in de geschiedenis der geneeskunde. In zekere zin omvatte zijn leeropdracht daarmee dus zowel het verleden als de toekomst van de geneeskunde. De geneesmiddelenleer groeide onder invloed van scheikunde en fysiologie in de twintigste eeuw immers uit tot een revolutionaire tak van wetenschap. Maar ook zijn al eerder opgedane farmacologische ervaring had niet tot gevolg dat Van Leersum het andere deel van zijn leeropdracht verwaarloosde. Integendeel, hij wijdde zijn inaugurele rede in december 1904 niet aan de farmacologie, maar aan ‘De arts en de geschiedenis zijner wetenschap’. Daarin benadrukte hij het belang van historische kennis voor de medicus en het medische onderwijs, omdat zij leidt tot een beter begrip van de herkomst van bestaande praktijken en ideeën.
Tijdens zijn hoogleraarschap legde hij zich er vooral op toe het materiaal voor die historische kennis aan te dragen. In 1907 richtte hij in het kader van het elfde Natuur- en Geneeskundig Congres in het Leidse universiteitsgebouw een historische tentoonstelling in met instrumenten en andere medische voorwerpen met de titel ‘What’s past is prologue’. Hij spande zich tevergeefs in deze objecten ten behoeve van het geneeskundige onderwijs permanent tentoon te stellen in het Cecilia Gasthuis – het huidige Museum Boerhaave – en was erg gefrustreerd over het gebrek aan belangstelling van de zijde van het universiteitsbestuur. Hiernaast bezorgde hij heruitgaves van oude medische literatuur, zoals de veertiende eeuwse werken De ‘Cyrurgie’ van Jan Yperman (in 1912) en Boek van Surgien van Thomas Scellinc (in 1928). Van Leersum publiceerde ook zelf historisch getinte artikelen en opstellen en was jarenlang redacteur van Janus. Van Leersum was bij zijn aantreden een van de pioniers in Nederland op het gebied van de medische geschiedenis, maar twee decennia later verheugde hij zich al openlijk over de ‘geestdrift en ijver’ waarmee hij een nieuwe generatie medisch-historici aan het werk zag. Een aantal daarvan, zoals Jan Gerard de Lint en Martinus Antonie van Andel, waren bij hem ook gepromoveerd.2
Het was ook op instigatie van Van Leersum dat in juni 1913 de Vereeniging voor Geschiedenis der Genees-, Natuur- en Wiskunde werd opgericht. Sinds 1898 bestond in Amsterdam al een Vereeniging voor Geschiedenis der Geneeskundige Wetenschappen, maar die leed een slapend bestaan. Het bestuur daarvan, onder voorzitterschap van hoogleraar verloskunde Hector Treub, zag in Van Leersums initiatief een waardige statutaire opvolger, en legde zijn functie neer. Daarmee beschikte de nieuwe vereniging direct over de ƒ 1.400 die haar voorganger nog in kas had. Van Leersum nam zelf het eerste voorzitterschap op zich in een bestuur waarvan ook de natuurkundige Johan Adriaan Vollgraff, de apotheker B.A. van Ketel, de geoloog Jan van Baren en de chemicus Ernst Cohen deel uitmaakten. Maar lang zou hij niet actief blijven in deze functie. Kort na de Eerste Wereldoorlog, 57 jaar oud, gaf hij zijn academische positie op.
Van Leersums maatschappelijke verantwoordelijkheidsgevoel was daarvan de reden. Als hoogleraar voelde hij zich te beperkt daaraan uiting te geven. In de ontberingen die vooral de stedelijke bevolking in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog moest doorstaan, zag Van Leersum de noodzaak voor een professionelere aanpak van voedingsonderzoek en voedselvoorlichting in Nederland. Hij had op dit gebied expertise ontwikkeld doordat hij als farmacoloog in aanraking was gekomen met de kort voor de Eerste Wereldoorlog ontdekte vitamines. Hij had daar hoge verwachtingen van, ook omdat de oorlogssituatie had aangetoond dat veel mensen minder hadden hoeven lijden als ze hun voedingspatroon hadden aangepast aan de op vitamines gebaseerde ‘nieuwe voedingsleer’. Van Leersum wilde die nieuwe denkbeelden onder de bevolking verspreiden en de werking en toepassing van vitamines verder onderzoeken. Omdat de Leidse Universiteit weigerde hem een kliniek voor zijn onderzoeken ter beschikking te stellen, nam hij ontslag. Vanaf 1918 trachtte hij een particulier ‘vitaminelaboratorium’ van de grond te tillen.
Daarin slaagde hij, mede dankzij een brede wetenschappelijke steun, vrij goed. Met aanvankelijk genereuze schenkingen vanuit de handel en industrie en subsidies van het rijk en de gemeente Amsterdam richtte hij in 1920 het Nederlands Instituut voor Volksvoeding (NIVV), zoals hij het noemde, op. Maar het lukte hem niet zijn instituut duurzaam tot bloei te brengen. Van Leersum had gehoopt via onderzoek in opdracht van de industrie inkomsten te genereren, maar bij voedingsmiddelenbedrijven en de jonge Nederlandse farmaceutische industrie bestond nog weinig behoefte aan vitamineonderzoek. Ondanks alle expertise die Van Leersum als arts en wetenschapper bezat, ontbeerde hij het commerciële vernuft dat hij in zijn nieuwe hoedanigheid als NIVV-directeur zo hard nodig had om het tij te keren. Omdat het laboratorium noodgedwongen teerde op zijn eigen kapitaal, zag Van Leersum zich in 1933 tot zijn grote frustratie gedwongen de deuren te sluiten. Hij ging daarop met 71 jaar met pensioen. Vijf jaar later, op 15 februari 1938, overleed hij.
De verscheidenheid van mensen aanwezig op zijn crematie drie dagen later getuigde van zijn rijke professionele leven. De hoogleraren Evert Gorter en P.C. Flüh vertegenwoordigden de medische faculteiten, chemisch-fysioloog B.C.P. Jansen was aanwezig als de nieuwe hoogleraar-directeur van het kort tevoren heropgerichte NIVV. De Leidse studentenorganisaties waren vertegenwoordigd, maar ook de Nederlandse Alpenvereniging, waarvan Van Leersum jarenlang voorzitter was geweest. Namens de senaat van de Leidse Universiteit sprak hoogleraar Joannes A.J. Barge en namens het Genootschap voor Geschiedenis der Genees-, Natuur- en Wiskunde, zoals de historische vereniging inmiddels heette, herinnerde M.A. van Andel – Van Leersums eerste promovendus – aan zijn eerste voorzitter. Tegenwoordig wordt Van Leersum vooral herinnerd voor de introductie van het vitamineonderzoek in Nederland of voor de professionalisering van de voedselvoorlichting. Bij zijn crematie herdacht het Genootschap hem vooral – zo zouden althans Van Andels woorden zijn geweest – ‘als een kampioen voor de geschiedenis der geneeskunde’.