Marieke M.A. Hendriksen, Elegant Anatomy: The Eighteenth-Century Leiden Anatomical Collections (Dissertatie Universiteit Leiden 2012; Leiden: Brill, 2015) 249 pp., 30 ill., ISBN 9789004262782, €114.
Anatomische preparaten behoren tot de fascinerendste, maar tegelijkertijd tot de meer problematische objecten uit de materiële cultuur van de wetenschap. Binnen een medische context kun je de delen van (meestal) menselijke lichamen in alcohol in een potje of gedroogd op een sokkeltje beschouwen als pure informatiedragers: preparaten zijn bedoeld om bepaalde anatomische structuren beter te kunnen bestuderen, of – als het om pathologische preparaten gaat – symptomen van een ziekte of afwijking beter te kunnen herkennen. Over dit medisch wetenschappelijke aspect van anatomische preparaten is redelijk wat context te vinden in de contemporaine literatuur. Deze ‘matter of fact’ medische betekenis is slechts één, en waarschijnlijk de minst ambigue, van de vele betekenislagen die deze objecten in zich dragen. Want behalve medische informatiedragers zijn preparaten ook artefacten, objecten die door iemand vervaardigd zijn, met expliciete maar ook impliciete bedoelingen. Bovendien zijn preparaten geen ‘neutrale’ weergaven van een medische realiteit. Precies omdat het om artefacten gaat, dragen ze de cultuur en de smaak van hun ontstaanstijd en -plaats met zich mee.
Het is juist de analyse van deze impliciete, object-gebaseerde aspecten van achttiende-eeuwse anatomische preparaten waarop Marieke Hendriksen zich concentreert in haar boek Elegant Anatomy: The Eighteenth-Century Leiden Anatomical Collections, de handelseditie van haar in 2012 verdedigde proefschrift. Het begrip aesthesis, te vertalen als ‘het zintuigelijke’ is voor Hendriksen de sleutel tot de interpretatie van de achttiende-eeuwse preparaten uit de Leidse universiteitscollectie. Dit enigszins obscure begrip, gebruikt in de achttiende eeuw maar ook toen allesbehalve gangbaar, omvat de impliciete, verzwegen betekenissen van de objecten voor de contemporaine toeschouwers: een intrinsieke schoonheid, perfectie en elegantie die niet onder woorden hoefden te worden gebracht, maar door de achttiende-eeuwers wel werd begrepen.
Hendriksen concentreert haar onderzoek op een duidelijk omlijnde deelverzameling van de collectie preparaten die behoren tot het Anatomisch Museum van de Universiteit Leiden: de achttiende-eeuwse preparaten vervaardigd of verzameld door anatomische grootheden uit die periode, Bernard Siegfried Albinus, Andreas Bonn, Wouter van Doeveren, Sebald Justinus Brugmans en vader en zoon Sandifort. Deze preparaten zijn overigens nog steeds te zien in het Leids Anatomisch Museum en (voor een klein deel) in Museum Boerhaave. Met deze focus richt Hendriksen zich op dezelfde uitsnede uit de Leidse anatomie als Antonie Elshout (de latere professor Luyendijk-Elshout) in Het Leidse kabinet der anatomie uit de achttiende eeuw, een studie uit 1952. Maar waar Elshout de preparaten vooral plaatst in de context van de onderzoeksinteresses van hun makers, raakt Hendriksen aan het bredere palet van betekenissen die deze objecten ook hadden, en nog steeds hebben, voor de toeschouwer.
Een voorbeeld daarvan zijn de teratologische preparaten uit de collectie afkomstig van Van Doeveren. Zowel Hendriksen als Elshout wijst op het verband tussen deze preparaten en Van Doeverens theoretische werk over de oorzaak en het ‘nut’ van afwijkingen als Siamese tweelingen, hazenlippen en cyclopen. Hendriksen laat het daar echter niet bij. Ze behandelt ook de schijnbare tegenstelling tussen het streven naar schoonheid, perfectie en elegantie dat doorgaans in de achttiende-eeuwse preparaten besloten ligt en de afstotelijkheid van Van Doeverens monstra. Daarbij wijst ze op de analogie met het vroeg-romantische kunstbeschouwelijke begrip ‘the sublime,’ het gevoel van ontzag, angst en nietigheid dat de beschouwer van natuurfenomenen als woeste berglandschappen of stormachtige zeeën overvalt. En waar dit achttiende-eeuwse begrip de lading niet helemaal dekt, een hondje met een hazenlip is immers van een andere orde als de Mont Blanc, refereert zij aan een term uit de moderne kunstbeschouwing ‘the sublate’ – hoe unheimische objecten op een zintuigelijke manier bepaalde fundamentele inzichten over de natuur verduidelijken.
Een zeer boeiend hoofdstuk uit Hendriksens boek is de zoektocht naar de herkomst en betekenis van een groep preparaten van foetussen versierd met kralenkettingen. Het zijn even fascinerende als raadselachtige objecten. Waar komen ze vandaan? Wie heeft deze preparaten gemaakt? Heeft een verzamelaar ze besteld? Hendriksen probeert deze vragen te beantwoorden met de materialiteit van de preparaten als uitgangspunt. De Leidse baby’s met kralenkettingen worden al rond 1800 in de catalogi beschreven als van Afrikaanse en Aziatische afkomst. En inderdaad: de Afrikaanse baby’s zijn gedecoreerd met glazen kralen die de WIC als ruilmiddel in West-Afrika gebruikte, terwijl de Aziatische foetussen kralenkettingen dragen met kralen die gevonden werden op Timor. Maar we blijven zitten met de vraag naar het waarom van die kralenkettingen. Waren het verwijzingen naar de inheemse cultuur waaruit de foetussen afkomstig waren? Zit er een etnologisch aspect aan of waren ze vooral exotische decoratie? Een definitief antwoord op deze vragen heeft Hendriksen niet, het is waarschijnlijk ook niet te geven. Maar wat ze met deze casus wel laat zien is dat deze groep preparaten niet alleen anatomische objecten zijn. Veel rijker, en problematischer, is hier hun culturele en historische betekenis als materiële getuigen van een koloniaal verleden.
Marieke Hendriksens Elegant Anatomy pioniert binnen het domein van de Nederlandse materiële cultuur van de (medische) wetenschap als een studie die de aandacht vestigt op de epistemische aspecten van anatomische preparaten – een trend die binnen de Angelsaksische wetenschapsgeschiedenis al langer zichtbaar is. De beschouwing van deze objecten vanuit andere invalshoeken dan de zuiver medische is ook een zeer welkom aanknopingspunt om ze op een relevante cultuurhistorische manier te integreren in een verhaal voor een breder publiek, bijvoorbeeld in musea. Het haalt de anatomische preparaten uit de sfeer van freakshow en griezelvermaak die hen nog teveel aankleeft. Iets minder overtuigend blijft de rol van de term aesthesis bij deze bredere beschouwing van de achttiende-eeuwse anatomische preparaten. De term lijkt allerminst gangbaar te zijn geweest in de achttiende-eeuwse ideeënwereld – waarom niet het veel gangbaarder aesthetica gebruikt? – en blijft in het boek ook enigszins vaag en inconsistent. Dat is jammer. Het staat een scherper omlijnde analyse van de verhouding van deze objecten tot de bredere intellectuele en artistieke cultuur van de achttiende eeuw in de weg.
Tim Huisman (Museum Boerhaave)
Lyvia Diser, Wetenschap op de proef. Laboratoria in het Belgisch overheidsbeleid, 1870–1940 (Dissertatie KU Leuven 2013; Leuven: Universitaire Pers Leuven, 2016) 300 pp., ill., ISBN 9789462700680, €59.
Deze studie, voortkomende uit Disers doctoraatsonderzoek, is zeer overtuigend opgebouwd rond drie spanningslijnen. Een eerste centrale vraag focust op de wijze waarop de (rijks)landbouwlaboratoria tijdens het laatste kwart van de negentiende eeuw erin slaagden om hun autoriteit als expertisecentra te laten aanvaarden. Diser inspireert zich hierbij op bestaand onderzoek over strategieën die wetenschap bij het streven naar een autoriteitspositie in de maatschappij aanwendt, en past dit uitstekend toe op de Belgische casus. Terwijl autoriteit in eerste instantie werd opgebouwd via de zuiver wetenschappelijke activiteiten van de pioniers die zich richtten naar hun Duitse voorgangers, werd geleidelijk aan de autoriteit ten opzichte van het publiek in toenemende mate verleend door de staat. Toch was er ook een keerzijde aan de officiële overheidserkenning. Het verkregen monopolie noopte de ontledingslaboratoria ertoe om een zo groot mogelijke eenvormigheid te realiseren in de methodes en rapportering van hun mestanalyses. Onvermijdelijk kwam zo de notie van efficiëntie binnensluipen. De kritiek van privéchemici op het monopolie van de rijkslandbouwlaboratoria in de jaren 1890 veranderde hier weinig aan, maar dwong de laboratoria wel om zich meer te specialiseren om zo voldoende autoriteit te kunnen blijven afdwingen.
Heel nauw hiermee verbonden is de tweede spanningslijn, tussen enerzijds de academische oorsprong van de in de jaren 1870 opgerichte landbouwlaboratoria, en anderzijds hun snel groeiende eigen profiel als gesubsidieerde overheidsinstellingen. Het besluit vat deze verschuivingen mooi samen: zuivere wetenschap tegenover overwegingen van nut en efficiëntie; de drive om zich te onderscheiden tegenover de ambitie van standaardisering; de familiale band tussen personeelsleden tegenover de laboranten als ambtenaren in witte jassen; belangeloosheid tegenover betrokkenheid; en specialisatie tegenover het statische, algemenere karakter van de wetenschap. En toch bleef er binnen deze overheidslaboratoria voortdurend een zekere ruimte voor zuiver wetenschappelijk onderzoek naar het voorbeeld van hun academische tegenhanger. Een grote verdienste van het boek is dat het verdwijnen van deze eenvormigheid van academische laboratoria en overheidslaboratoria op een heel logische manier naar voor komt uit het verhaal.
De derde spanningslijn zet de rol van de overheid centraal. Waarom stemde het parlement in 1872 in met het toekennen van subsidies voor de oprichting van ‘een Duits station op Belgische bodem’ (p. 59) ondanks het overheersende klimaat van non-interventionisme? Diser slaagt erin om deze vraag te beantwoorden door een heel ruime benadering met aandacht voor de ellende op het platteland; voor het landbouwbeleid als inzet van een politieke strijd tussen katholieken, liberalen, en later ook socialisten; en voor de wijze waarop deze laboratoria (en wetenschap in het algemeen) werden ingezet in een proces van natievorming. Opnieuw toont de auteur voortreffelijk de verschuivingen in dit verband: hoe de rijkslandbouwlaboratoria en de nieuw aangestelde rijksagronomen (die de wetenschappelijke inzichten tot bij de kleine boeren moesten brengen) werden ingeschakeld in een veranderend katholiek landbouwbeleid, door het in de verf zetten van hun moraliserende en opvoedende taak als conflictbezwerende instrumenten.
Het mooi opgebouwde verhaal is gebaseerd op een uitmuntende kennis van de literatuur en uiterst rijk bronnenmateriaal, met als resultaat een heel aangenaam evenwicht tussen enerzijds de ruimere maatschappelijke en politieke context in een internationaal kader (al wordt de puur Belgische invalshoek wel dominanter in de loop van het boek) en anderzijds een concreet, levendig beeld van de dagelijkse praktijk in de laboratoria. Het koppelen van (soms misschien iets teveel) details aan algemene inzichten toont vaak hun relevantie. Zo wordt bijvoorbeeld ingegaan op strategieën om via de herinrichting van het rijksstation van Gembloux respect, bewondering (en dus autoriteit) bij het brede publiek af te dwingen. Het theoretisch kader krijgt op die manier inzichtelijke toepassingen.
In het laatste hoofdstuk is het genoemde evenwicht helaas enigszins zoek. Zowel chronologisch als thematisch wordt een grote sprong gemaakt. Terwijl de pagina’s 51 tot en met 206 ingaan op de jaren 1869–1895, wordt op de volgende 28 pagina’s de resterende periode tot 1940 afgehandeld. Ook inhoudelijk heeft het hoofdstuk een ietwat oppervlakkiger karakter (aldus de auteur door het schaarser bronnenmateriaal) met aandacht voor het wetenschapsoptimistisch elan na de Eerste Wereldoorlog, de boom van overheidslaboratoria, de centraliseringsoperatie binnen deze laboratoria en hun ‘verambtenarisering’. Het hoofdstuk heeft absoluut de verdienste om geschetste ontwikkelingen af te ronden, maar tegelijkertijd is het het enige waarin andere dan landbouwlaboratoria ter sprake komen. Misschien was het correcter geweest om dan ook de titel van het boek te wijzigen in ‘Landbouwlaboratoria in het Belgisch overheidsbeleid’.
Pieter Dhondt (University of Eastern Finland)
W. Boyd Rayward (ed.), Information Beyond Borders. International Cultural and Intellectual Exchange in the Belle Époque (Farnham en Burlington: Routledge, 2014) 318 pp., ISBN 9781409442257, £ 100.
Walter Théodore Glineur, eigenaar van de schoenmakerij Cordonnerie Universelle te Ukkel, bleef niet bepaald bij zijn leest. Hij was actief in nijverheidssyndicaten, wetenschappelijk autodidact, anarchist, samensteller van een 611 bladzijden tellende schoenenencyclopedie, esperantist uiteraard, en ontwerper van een nieuwe Classification Décimale de la Conscience. Dit informatieclassificatiesysteem was een aangepaste versie van de universele decimale classificatie van Paul Otlet, die op zijn beurt weer was afgeleid van het door de Amerikaan Melvil Dewey ontworpen decimale classificatiesysteem. Glineur was een excentriekeling maar in veel opzichten is hij exemplarisch voor de figuren, praktijken en ambities die in de bundel Information Beyond Borders aan de orde komen. Hij bezat een onstilbare honger naar kennis gecombineerd met een verlangen die kennis op een rationele manier op te slaan en te communiceren, om daarmee uiteindelijk een betere wereld te verwezenlijken.
Deze bundel bespreekt vooral Glineurs geestverwanten uit de belle époque. Die decennia rond 1900 worden door de samensteller W. Boyd Rayward in zijn inleidende artikel liefdevol beschreven als een periode van (Europese) vrede, veiligheid, culturele bloei en expansie, samengebald in het medium van het moment: de wereldtentoonstelling. Wat bijvoorbeeld in Brussel in 1897 te zien was, was het gevolg van een ‘relatief ongehinderd’ verkeer van mensen, ideeën, en kapitaal (p. 3) − het product van ‘a new kind of globalising information society’ (p. 9). Deze bundel probeert de ‘implications of the increasing, diversifying flow of information’ (p. 9) in kaart te brengen.
En die implicaties zijn talrijk. Informatie werd een op wereldschaal verhandelbaar goed, zo blijkt uit bijdragen over nieuwsdiensten en commerciële musea. Maar meer nog dan de economie, speelt de wetenschap en wetenschappelijkheid een rol in deze exploratie van de laatnegentiende-eeuwse informatiemaatschappij. Het was de wetenschap die zich internationaal begon te organiseren, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een artikel over congresserende oriëntalisten. Deze internationalisering sterkte de behoefte aan informatie-uitwisseling, maar de wetenschappers kwamen er ook achter dat die uitwisseling niet vanzelfsprekend was door allerlei taal- en cultuurverschillen.
Het antwoord op deze communicatieproblemen was het optuigen van een uitgebreide infrastructuur: gestandaardiseerde classificatiesystemen en papierformaten, bulletins voor mededelingen, kunsttalen om te kunnen communiceren. Al deze vernieuwingen werden zelf als door en door wetenschappelijk gepresenteerd. Een uniform papierformaat, zo toont Nader Vossoughian aan, zou moeten leiden tot een rationalisering van de informatieopslag en ‘industriële efficiëntie’ (p. 172). Kunsttalen als Ido – onderwerp van de artikelen van zowel Fabian de Kloe als Markus Krajewski – moesten de communicatie mede vergemakkelijken door hun ‘logische objectiviteit’ (p. 113) die de wetenschap vereiste.
Sociologen spelen een prominente rol in deze bundel – bijvoorbeeld in de bijdragen van Christophe Verbruggen en Julie Carlier, en van Wouter Van Acker. Het heeft ongetwijfeld te maken met de maatschappelijke betrokkenheid van hun wetenschap, bijvoorbeeld in het internationale tijdschrift Documents de progrès dat onder andere de feministische zaak voorstond. Informatie-uitwisseling werd door haar laatnegentiende-eeuwse proponenten wel eens als ‘kleurloos’ of enkel ‘rationeel’ en ‘efficiënt’ voorgesteld, maar dat was natuurlijk slechts schijn. Steeds getuigden hun activiteiten van een politiek elan. Dikwijls ging het om internationalisme en pacifisme, maar dan uiteraard in een bewust ‘wetenschappelijke’ vorm zoals de Weense hervormer Alfred H. Fried voorstond. Om dezelfde reden omarmde de Nederlandse medicus Pieter Eijkman dan ook arbitrage als een wetenschappelijk internationalisme, maar wees hij de meeste vormen van pacifisme juist af als ‘sentimenteel’ (p. 212).
Het internationalisme en de grenzeloosheid bleven echter beperkt. Deze bundel richt zich expliciet op Europa, Noord-Amerika en Australië. We zien dan ook veel van dezelfde figuren terugkeren, onder wie Nederlanders (Eijkman, Zaalberg, Donker Duyvis) en vooral veel Belgen – Paul Otlet en Henri La Fontaine staan om iedere hoek. Bij nadere beschouwing blijken veel vormen van informatie-uitwisseling dan ook helemaal niet zo grenzeloos en veel vormen van standaardisering ook helemaal niet zo universeel. Eerder opvallend zijn de vormen van informatie-asymmetrie: bijvoorbeeld in Australië, dat – zo blijkt uit de bijdrage van Heather Gaunt – toch vooral aan de ontvangende kant van een informatienetwerk stond en probeerde de eigen geschiedenis in die van de Britse metropool in te passen.
De onevenwichtigheden in het internationalisme blijken ook uit de manier waarop het Esperanto door de Franse wiskundige Louis Couturat werd afgewezen (onder andere omdat het teveel Slavische elementen bevatte) en het omruilen van het Ido voor het Wede (Weltdeutsch) door de Duitse scheikundige Wilhelm Ostwald in de Eerste Wereldoorlog. Internationalisme betekende dan ook zeker niet het einde van het nationalisme zoals uit de mooie bijdragen van Daniel Laqua over Fried en van Geert Somsen over Eijkman blijkt. Eijkman wilde dat in Den Haag een wereldhoofdstad zou verrijzen, juist om Nederland tot eer te strekken. Fried raakte gebrouilleerd met La Fontaine door wederzijds onbegrip gedurende de Eerste Wereldoorlog.
De flow of information in de belle époque was dan ook vooral relatief ongehinderd. Glineur en zijn voorgangers droomden van grenzeloosheid. Deze droom en de bijbehorende praktijken van informatiemanagement wordt – onder andere in het werk van Rayward zelf – wel vergeleken met de hedendaagse, evenzeer verondersteld grenzeloze, informatiemaatschappij. Als Information Beyond Borders echter één ding duidelijk maakt, is dat grenzeloosheid nooit totaal is en dat informatie-uitwisseling steeds aan zwaartekracht onderhevig blijft.
Pieter Huistra (Universiteit Utrecht)
Philippus Breuker, Goffe Jensma en Hylkje de Jong (eds.), Geschiedschrijving 1900–1940, in het bijzonder over Friesland (Hilversum: Verloren, 2013) 116 pp., ISBN 9789087043964, €19.
Een vijftal auteurs, te weten Marnix Beyen, Maarten Duijvendak, Hanno Brand, Johan Frieswijk en Philippus Breuker, hebben een mooi boek geschreven over de Nederlandse en, met name, Friese geschiedschrijving van 1900 tot 1940. De nadruk ligt op een aantal bekende Friese geschiedbeoefenaars, zoals Geert Wumkes (1869–1954), Obe Postma (1868–1963) en Izaak Gosses (1873–1940). Deze drie personen bevestigen deels het gangbare beeld dat historisch onderzoek in Nederland in die tijd veelal een uit de hand gelopen hobby was, georganiseerd in genootschappen. Zo was Wumkes theoloog en had hij een voorkeur voor godsdienstgeschiedenis en biografische schetsen. Postma, natuurwetenschappelijk geschoold en docent wiskunde was gericht op zeer systematisch archiefonderzoek over de landbouw en het platteland tot de zeventiende eeuw. Beiden verhulden hun achtergrond niet. Gosses daarentegen was een politiek en staatkundig georiënteerd historicus met de middeleeuwen als onderzoeksgebied. Hij was in dit gezelschap de enige aan een universiteit verbonden historicus.
De bundel bevat vijf bijdragen, waarvan de bijdragen van Frieswijk, Breuker en Brand handelen over voornoemde Friese geschiedschrijvers. Beyen en Duijvendak behandelen de Nederlandse geschiedschrijving in de eerste helft van de twintigste eeuw. Zij laten de academische geschiedschrijving in Nederland beginnen bij de inaugurele rede van de bekende historicus Robert Fruin in 1860 aan de Leidse universiteit. Naast Fruin waren mannen als Huizinga, Geyl en Romein verantwoordelijk voor een methodologische vernieuwing van de geschiedschrijving in de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Zij beschouwden regionale geschiedbeschrijving als enigszins minderwaardig. Het draaide om beschrijving van de nationale geschiedenis, als cement voor het moderne nationalisme. Ook moest een historisch onderzoeker een generalist zijn: ‘Een Nederlandsch historicus wordt geacht, zowat het gehele terrein zijner wetenschap te overzien, wat eenvoudig onmogelijk is’ (p. 10), citeert Beyen de Rotterdamse economisch historicus Z.W. Sneller.
Ondanks de ingezette, strengere methodologie, vormde de Nederlandse academische geschiedschrijving tot de Tweede Wereldoorlog geen eenheid. Dat bleek uit de oproep in 1939 van Romein aan Geyl om bijeen te komen en na te denken over de toekomst. Geyl weigerde, met als argument dat vier destijds bekende historici − Oppermann, Colenbrander, Huizinga en Goslinga − niet zouden komen. Volgens Beyen was dit tekenend voor de periode 1900 tot 1940: Nederlandse geschiedschrijving liep achter bij de ander Europese landen, zoals Duitsland. Er waren slechts elf historici voltijds actief aan de Nederlandse universiteiten, wat relatief gezien weinig was. Daarom was Nederland ook op internationale congressen veelal ondervertegenwoordigd. Die situatie veranderde in de loop der jaren nauwelijks.
Een andere discussie onder academisch historici ging over de vraag hoe de historicus de bronnen diende te interpreteren. In de context van de verzuiling lazen velen de geschiedenis met bijvoorbeeld een protestantse of rooms-katholieke bril. Het zal de verbazing niet wekken dat met name twee universiteiten nogal eens beschuldigd werden van vooringenomenheid. Dat betrof de gereformeerde Vrije Universiteit, die in 1880 opgericht was door dr. A. Kuyper. Ook de katholieke Nijmeegse universiteit ontkwam niet aan de voornoemde beschuldiging. De bekende antirevolutionaire staatsman en ‘evangeliebelijder’ G. Groen van Prinsterer schreef eenmaal: ‘Er staat geschreven, er is geschied.’ Hij vond dat een historicus alleen goede geschiedbeschrijving kon bedrijven, als hij koos voor een bepaald standpunt. Hij bedoelde daarmee, dat elke historicus uitgaat van een bepaalde wereldbeschouwing. Ook nu is het kortzichtig om te denken dat de hedendaagse geschiedschrijving objectief zou zijn (en dat pretendeert zij ook niet).
Het bijzondere aan dit boek is dat de auteurs veel aandacht besteden aan regionale (of provinciale) Friese geschiedschrijving, in totaal zo’n zestig pagina’s vervat in drie hoofdstukken. Zo gaan een aantal pagina’s over de oprichting en betekenis binnen de Friese regionale geschiedschrijving van de Fryske Akademy in 1938. De oprichting paste precies in de nationalistische tijdgeest. In Friesland voelden velen zich Fries en daar hoorde een academie bij waar regionaal onderzoek werd verricht en werd geschreven in de eigen taal. Het is daarom de vraag of de besproken personen zelf vonden dat hun geschiedschrijving regionaal van aard was. Wij noemen het nu zo, maar Wumkes zag de Friese geschiedenis toch anders, gezien de titel van één van zijn boeken: Bodders yn de Fryske striid (Zwoegers in de Friese strijd). Dit boek was bedoeld voor ‘alle goede Friezen uit eigen kringen, voor onze stambroeders buiten Friesland en niet in het laatst voor de jongeren, die de hoop zijn voor de toekomst’(p. 78). Daaruit klinkt een nationaal bewustzijn, ook als hij spreekt over ‘de vlammende heldentijd van het Friese Germanendom’ (p. 78).
Tenslotte: Geschiedschrijving 1900–1940, in het bijzonder over Friesland is een lezenswaardig boek. Alle stukken getuigen van inzicht in de beschreven materie. Wel is er verschil in stijl: zo zijn een aantal hoofdstukken nogal beschrijvend van aard. Maar vaak geven juist beschrijvingen goed weer ‘wie es eigentlich gewesen [ist].’ Het boek vormt een welkome aanvulling op de Nederlandse (regionale) historiografie.
Henk Tijssen
Jean Dillen, Jean Stampe en Maurice Vertongen. Antwerpse vliegtuigbouwers (Gent: Uitgeverij Snoeck, 2016) 200 pp., ill., ISBN 9789461613219, €25.
Ik merk aan mijn studenten in de lerarenopleiding dat de historische kennis op een laag peil staat. Dat geldt, hoewel mijn studenten wis- en natuurkunde studeren, in het bijzonder voor techniek- en wetenschapsgeschiedenis. Alles wat een bijdrage kan leveren aan het opkrikken van deze kennis is dus welkom. We moeten daarbij ook eerlijk zijn, de doorwrochte historische studie waarbij elke uitspraak in een voetnoot nog eens drie of vier keer gewikt en gewogen wordt, hoort daar niet bij. De vulgariserende boeken des te meer. We moeten dus leren leven met deze werken en ze zelfs toejuichen, als ze aan enkele voorwaarden voldoen. Zo moeten ze, zelfs al is wat kort door de bocht gaan soms noodzakelijk, een historisch kader schetsen. Daarnaast mogen ze zich niet verliezen in loze veralgemenende beweringen, maar op zijn minst een geloofwaardig verhaal opbouwen met voldoende details die een grondige studie van het onderwerp verraden. Het boek van Jean Dillen voldoet zeker aan deze eisen. Jean Dillen is geen onbekende in de wereld van de (vooral Antwerpse) luchtvaartgeschiedenis. Hij schreef reeds goed gedocumenteerde boeken, waaronder Fliegerhorst Antwerpen, over het gebruik van de luchthaven van Deurne tijdens de Slag om Engeland, Erla-Werk VII, over de werkplaats waar Duitse vliegtuigen werden gereviseerd en wier bestaan de rechtstreekse aanleiding was voor ‘het bombardement op Mortsel’ en Antwerp B70, over de RAF op de luchthaven van Deurne die een sleutelrol speelde bij het behalen van luchtoverwicht boven Walcheren.
Met zijn boek over de Antwerpse luchtvaartpioniers Jean Stampe, Maurice Vertongen en Alfred Renard vult hij een lacune in de Nederlandstalige luchtvaartgeschiedenisliteratuur op. Over deze meest succesvolle Belgische constructeur bestond nog geen gedegen studie in het Nederlands. In het Frans bestond reeds Les avions Stampe van Reginald Jouhaud, maar dat concentreert zich op de vliegtuigen zelf en niet op de personen achter de firma.
De auteur weet reeds vanaf de kaft de aandacht van de lezer te trekken: men kijkt naar een foto van een typische tweedekker, maar even snel als men naar de foto kijkt, verplaatst de aandacht zich naar de rijzige figuur in de observatorsstoel. Ondanks de vlieghelm en –bril herkent men onmiddellijk koning Albert. Jean Stampe heeft inderdaad tijdens de Eerste Wereldoorlog met de koning verkenningsvluchten boven de frontlinie uitgevoerd. Het was ook de oorlog die Stampe en Vertongen met elkaar in contact bracht. Typisch voor die tijd, waarin de bevelvoering van het Belgische leger nog overwegend in het Frans gebeurde, is ook dat de Antwerpenaar met goed gevolg een ‘epreuve orale en langue flamande’ aflegt.
Na de oorlog startten Stampe en Vertongen in Antwerpen een vliegschool met een Fokker D-VII, een deel van de oorlogsbuit. Omdat ze niet tevreden waren met de bestaande toestellen zetten ze hun eigen constructiebedrijf op. Het bedrijf groeide uit tot de meest succesvolle Belgische vliegtuigbouwer. Onder impuls van Elza Leysen, een van de eerste vrouwelijke Vlaamse piloten, werd het zeer succesvolle trainingsvliegtuig SV-4b ontworpen. Zij wilde immers een vliegtuig dat ook acrobatische eigenschappen had. Na de Tweede Wereldoorlog werd de SV-4b het belangrijkste trainingstoestel van de Belgische en Franse luchtmacht. De rest van de geschiedenis is aan de lezer om te ontdekken.
Het boek is gericht op een groot publiek, het heeft geen voetnotenapparaat, noch bibliografie. Wat de voetnoten betreft is dit geen echt gemis, omdat van nagenoeg elk document dat de auteur citeert een foto in het boek is opgenomen (helaas zonder vindplaats). Het ontbreken van een bibliografie, hoe kort deze ook zou geweest zijn, is wel een gemis. Af en toe geeft de auteur ook toe aan de neiging om persoonlijke commentaren toe te voegen. Wat betreft de ontwikkeling van de SV-4 en SV-4b komt de lezer er wat bekaaid vanaf, evenals met de ontwikkelingen in de naoorlogse periode. Dit wordt ruimschoots goedgemaakt door een overweldigend aantal foto’s, waarvan vele voor het eerst worden gepubliceerd. Met name voor de gedoemde SV-10 bommenwerper, waarvan het prototype bij zijn tweede vlucht, met als piloot Stampes zoon Léon, crashte, zijn veel ongepubliceerde beelden opgenomen. Van een aantal types werden ook constructietekeningen opgenomen. Storend is wel dat bij de foto’s in het kleurenkatern de naam van de fotograaf in de foto zelf is geplaatst.
Jean Dillen heeft met dit boek inderdaad een lacune opgevuld, maar zijn boek toont ook aan dat er voor wat betreft de luchtvaartgeschiedenis en met name de geschiedenis van de ontwikkeling van het vliegtuigontwerp een schier onontgonnen terrein open ligt voor de professionele techniekhistoricus. Dit geldt a fortiori voor het België van het interbellum. Het is ook dit soort boeken, met lokale heldenverhalen, die bij mijn studenten het grotere plaatje van de geschiedenis in het vizier kan brengen.
Ad Meskens (Artesis Plantijn Hogeschool, Antwerpen)
Hannah van den Ende, ‘Vergeet niet dat je arts bent.’ Joodse artsen in Nederland 1940–1945 (Dissertatie Universiteit Maastricht 2015; Amsterdam: Boom, 2015) 500 pp., ill., ISBN 9789461055699, €29,90.
In een kloek boek heeft Hannah van den Ende de lotgevallen van de Nederlandse Joodse artsen in de Tweede Wereldoorlog opgetekend. Niet voor het eerst: Mart van Lieburg schreef er ook al over (‘Joodse medici in Nederland in de Tweede Wereldoorlog’, 2000). De betekenis van de dissertatie van de arts en historica Van den Ende is dat zij er een toegankelijk en meeslepend verhaal van heeft gemaakt. Zoals zij zelf zegt: ‘Dit boek probeert de positie van de door de nazi’s vervolgde Joodse medici in Nederland invoelbaar te maken voor eenieder die bereid is zich in hen in te leven.’ Als een volleerde scenarist deelt ze haar boek op in negen behapbare hoofdstukken, telkens afgesloten met ware cliffhangers. Een boek om in één ruk uit te lezen.
De geschiedenis van de Joodse artsen tussen 1940 en 1945 is dan ook niet minder dan een klassieke tragedie. Na een dreigend voorspel rolt de Duitse oorlogsmachine in mei 1940 over Nederland. Een aantal Joodse artsen weet wat er komen gaat en tracht te vluchten of pleegt zelfmoord. De overgrote meerderheid blijft en wordt gevangen in de Duits-Nederlandse administratieve bureaucratie. Inderdaad, Duits-Nederlands, want de Nederlandse overheidsdienaren werken in eerste instantie soepel mee met het administreren en daarmee isoleren van hun Joodse landgenoten. De artsenorganisatie Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (NMG) is aanvankelijk wankelmoedig (en in elk geval minder heldhaftig dan de overlevering wil doen geloven), terwijl de Geneeskundige Inspectie zonder ogenschijnlijk protest de Duitse autoriteiten lijsten levert met Joodse arts-ambtenaren. De vervolgstappen zijn onontkoombaar: ontslag, verlies van niet-Joodse patiënten, arrestatie, deportatie en (voor velen) de dood. Pas later in de oorlog zetten dezelfde overheidsdienaren zich in om levens van Joodse artsen te redden.
Van den Ende schildert beeldend de pogingen van deze artsen om aan hun lot te ontkomen. In eerste instantie door vlucht, maar als dat onmogelijk blijkt door af te komen van het stigma ‘Jood’. Deze weg, geholpen door de Duitse ambtenaar Hans Calmeyer, was voor een aantal artsen succesvol. Als dat was mislukt, kon nog gepoogd worden om als ‘speciaal geval’ een beschermde positie te krijgen (vooral op basis van bijzondere wetenschappelijke of maatschappelijke prestaties). Van de 534 Joodse artsen in 1940 waren er na de bezetting nog 323 in leven, maar het percentage van gedeporteerden en omgebrachten – ongeveer 40 procent – is aanmerkelijk lager dan die van de totale Joodse bevolking, waarvan 75 procent niet terugkeerde.
Het boek is, als gezegd, een goed geschreven, meeslepend verhaal. Maar hoe staat het met de wetenschappelijke betekenis? Vergeleken met de eerdere publicatie levert het boek geen echt nieuwe inzichten. Het minutieuze notenapparaat verraadt echter wel de serieuze aanpak van de auteur en levert een meer gedetailleerd beeld van de gebeurtenissen op. Een minpunt is dat Van den Ende soms wat onnauwkeurig is en archiefstukken lijkt te hebben gemist. Zo onderscheidt ze vader en zoon Piet(er) Muntendam niet. Vader Pieter (1867–1927) was beherend redacteur van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, zoon Piet (1901–1986) in de Tweede Wereldoorlog Geneeskundig Inspecteur. Een ander foutje is mijns inziens de wijze waarop Van den Ende de lotgevallen van Arie Querido beschrijft. Aan het begin van de bezetting droeg deze grondlegger van de Amsterdamse acute psychiatrie en latere hoogleraar Sociale Geneeskunde nog een Jodenster (als zoon van twee Joodse ouders), maar later in de oorlog weet hij zich daarvan te ontdoen. Over het hoe en wat daarvan bestaat tot op de dag van vandaag onduidelijkheid. De schrijfster beperkt zich tot de verklaring dat Arie gemengd gehuwd was. Dat zo’n argument op zich lang niet altijd voldoende was om aan het lot van vervolging te ontkomen, laat Van de Ende achterwege, evenals de verklaring die Arie Querido zelf hierover gaf in een interview met Arend Jan Heerma van Voss in het Maandblad voor Geestelijke Volksgezondheid in 1978. Deze toegankelijke bron ontbreekt in de literatuurlijst. Wel heeft zij Querido’s autobiografie (Doorgaand Verkeer, 1980) opgenomen, maar daarin zwijgt hij juist volledig over de Tweede Wereldoorlog.
In het licht van het voorafgaande is het ook vreemd dat Van den Ende twee belangrijke documenten uit het archief van de Inspectie ongenoemd laat. Dat is allereerst de brief van 26 maart 1941 van waarnemend Secretaris-Generaal Sociale Zaken Verwey aan Hoofdinspecteur Banning met daaraan gehecht een lijst van 345 op dat moment bekende Joodse artsen. Verwey nodigt Banning uit hieruit de artsen te selecteren die ‘op grond van hun zeer bijzondere verdiensten in aanmerking zouden komen (…) ten behoeve van ontheffing van de voor Joden gestelde bepalingen …’. Dr. A. Querido is één van de 345 namen. Tegen het einde van het daaropvolgende jaar (brief 12 december 1942) stuurt de Inspecteur voor Noord-Holland, Van den Brekel, een lijst naar Banning ‘van Joodsche ingezetenen, die zich verdienstelijk hebben gemaakt op het gebied van de volksgezondheid. De nummering is naar de belangrijkrijkheid van de verdiensten.’ Als eerste op de lijst wordt genoemd: ‘A. Querido (met in pen daarbij: Arie Querido; J.H.), die zich verdienstelijk heeft gemaakt bij de organisatie van de Geestelijke Volksgezondheid, speciaal voor het Moeilijke Kind.’ In een bijlage van twee pagina’s worden de verdiensten van Querido uitvoerig toegelicht. Uit deze twee brieven wordt tenminste aannemelijk dat Arie Querido zich aan het lot van zijn Joodse medeburgers heeft weten te onttrekken op basis van zijn verdiensten en dankzij een pleidooi van de Geneeskundige Inspectie. Dat laat een ander licht op dit aspect van de geschiedenis schijnen dan de auteur beschrijft. Uiteraard is het verhaal van Querido maar één van de talloze persoonlijke geschiedenissen, maar de betekenis van deze persoon, ook als latere geschiedschrijver van het Staatstoezicht, had een nauwkeuriger biografische schets gerechtvaardigd.
Doen deze constateringen veel af aan de betekenis van het boek? Zeker niet. Van den Ende heeft met haar werk eerder bestaande kennis aangevuld met veel nieuwe feiten en feitjes. Daarbij heeft ze inderdaad voldaan aan de opdracht die zij zichzelf stelde: het lijden van de Joodse artsen invoelbaar maken. Alles bijeen iets meer een leesboek dan een leerboek, met her en der wat kleine omissies: historische haarscheurtjes, niet groot maar voldoende ernstig om snel hersteld te worden.
Jan Huurman (Erasmus MC, Rotterdam)