De watergeuzen trokken in de zestiende eeuw ten strijde onder de leuze: ‘Liever Turks dan Paaps’. Honderd jaar later was die gedachte in de gereformeerde kerken nog springlevend. In hun inleiding bij een uitgave van een aantal zeventiende-eeuwse gereformeerde werken over de Islam komen de kerkhistorici Willem van Asselt en Jaap van Amersfoort tot de conclusie dat voor de schrijvers van deze werken ‘het rooms-katholieke instituut van het pausdom met zijn machtsaanspraken een grotere bedreiging werd geacht voor het voortbestaan van de protestantse kerken in Europa dan het optreden der Turken’.1 Gereformeerde theologen zagen de Islam niet alleen maar als bedreigend. Johannes Coccejus bijvoorbeeld beschouwde de opmars van de Turken als een instrument in Gods hand om de antichrist, dat wil zeggen het pausdom, ten val te brengen.2

Deze houding binnen de kerk trad wel bijzonder scherp aan het licht in de reactie op het werk van Cornelis Uythage. Deze gepromoveerde theoloog en kenner van oosterse talen publiceerde in 1666 een boek waarin hij betoogde dat Mohammed een grotere antichrist was dan de paus. Hij werd daarop door de Leidse kerkenraad in de ban gedaan, niet omdat deze de reputatie van Mohammed in bescherming wilde nemen, maar omdat Uythages stelling dat de paus niet de grote antichrist was in strijd werd geacht met de gereformeerde leer. De zaak liep uit op een dispuut tussen Uythage en de kerkenraad dat hoog opliep.

De zaak Uythage heeft in de geschiedschrijving zo goed als geen aandacht getrokken. Uythage wordt bijvoorbeeld niet vermeld in het Dictionary of seventeenth and eighteenth century Dutch philosophers.3 Nu is dat niet geheel ten onrechte. Uythage was in zijn tijd een serieus geleerde, maar vertoont ook alle kenmerken van een querulant – iemand voor wie het leveren van kritiek op zich belangrijker is dan de inhoud van die kritiek. Het boek over de antichrist lijkt althans voor een deel een bewuste provocatie te zijn geweest. Het was ook niet de eerste keer dat hij een dergelijk conflict uitlokte. Zijn botsing met de Leidse kerkenraad was minder een inhoudelijk geschil dan een persoonlijke vete. De hele episode is toch eigenlijk vooral onderdeel van de petite histoire. Ook die heeft echter zijn waarde. Het aardige van querulanten is dat zij vaak een uitstekende neus hebben voor andermans zwakke plekken. De ruzies die Uythage uitlokte mogen inhoudelijk vrij onbetekenend zijn geweest, ze maakten wel duidelijk waar de gevoeligheden lagen. De heftige reacties hadden minder te maken met serieuze meningsverschillen dan met smeulend ongenoegen en wederzijds wantrouwen. De zaak is daarom in zekere zin illustratief voor de verhoudingen die indertijd in theologisch Nederland bestonden.

Uythage als student

Cornelis Uythage werd waarschijnlijk geboren in Leiden. Hij studeerde aan de Leidse universiteit. Een inschrijving is niet te vinden, maar wel duikt zijn naam op in de recensielijsten, waarin jaarlijks werd aangetekend wie tot de universitaire gemeenschap behoorde (en dus recht had op vrijstelling van accijns). De eerste bewaard gebleven aantekening is van 16 februari 1656. Uythage liet zich toen recenseren samen met zijn een jaar jongere broer Johannes. Beide broers woonden bij hun vader ‘op de langebrugge’. Blijkens latere recensielijsten waren zij toen 16, respectievelijk 15 jaar oud.4

Op 24 april 1662 verdedigde Cornelis te Leiden een filosofisch proefschrift dat bestond uit 76 stellingen in alle takken van wetenschap. Volgens de titel ging het om ‘conclusies over goddelijke en menselijke zaken in alle takken van de filosofie, te weten metafysica, fysica, wiskunde, ethiek, politiek, oeconomie, en logica’.5 Anderhalf jaar later, in november 1663, promoveerde hij bovendien tot doctor in de godgeleerdheid.6 Op het titelblad van zijn theologische dissertatie noemt Uythage zich P.D. & V.D.M. (philosophiae doctor & verbi domini minister), dus doctor in de filosofie en bedienaar des goddelijken woords. Het laatste zou impliceren dat hij op dat moment al predikant was. Het lijkt er echter niet op dat hij een loopbaan als predikant ­ambiëerde. Promoties in de filosofie of theologie, laat staan de combinatie, kwamen weinig voor en werden eigenlijk alleen ondernomen door mensen die een geleerde carrière nastreefden.

Als weloverwogen carrièrestappen lijken de promoties echter niet te zijn bedoeld. Integendeel, aan beide hangt een luchtje van provocatie. Bij de promotie in de filosofie trad dit nog niet zo naar buiten. Het is echter wel opmerkelijk dat een dag later, 25 april 1662, Uythages broer Johannes ook een filosofische dissertatie verdedigde, eveneens op een aantal stellingen uit diverse wetenschapsgebieden.7 Twee dagen later, op 27 april, kregen zij gezamenlijk hun doctorsbul.8 Dit ziet er uit als een gezamenlijke actie, maar merkwaardig genoeg staan hun beider dissertaties inhoudelijk gezien lijnrecht tegenover elkaar.

Dit was de tijd van de twisten over de filosofie van Descartes en, parallel daaraan, de Voetiaans-Coccejaanse twisten in de theologie. De filosofische ideeën van Descartes hadden sinds de jaren 1640 enkele enthousiaste verdedigers gevonden aan Nederlandse universiteiten. Zij wekten echter fel verzet op van meer behoudende tegenstanders, die de filosofie van Aristoteles in ere wilden houden. Midden jaren 1650 waren deze twisten overgeslagen naar de theologische faculteiten, waar zich weldra twee partijen formeerden, de Voetianen en de Coccejanen, die elkaar niet enkel op wijsgerig, maar ook op theologisch gebied bestreden. Op de achtergrond stonden niet zelden politieke tegenstellingen.9

Aan de universiteit waren de publieke disputaties en promoties bij uitstek de gelegenheden waarbij zulke tegenstellingen tot uiting kwamen. Hoewel in principe vooral een academische oefening, leenden zij zich immers uitstekend voor een publieke stellingname. Het gehoor, grotendeels bestaande uit studenten, kon dan weer zijn misnoegen tonen door de disputant ‘uit te kloppen’, dat wil zeggen, met stampen en ander kabaal het spreken onmogelijk te maken. Disputaties aan Nederlandse universiteiten leidden in deze periode niet zelden tot tumult. Ook achter de schermen kon het botsen. In december 1659 bewogen in Leiden de hoogleraren Hoornbeeck en Bornius hemel en aarde om de theologische promotie van een zekere Theodorus Callerus te verhinderen wiens dissertatie huns inziens zuiver cartesiaans was. Hoornbeeck wendde zich daartoe zelfs tot de Staten van Holland.10

Het is precies aan deze twee heren, de theoloog Johannes Hoornbeeck en de filosoof Henricus Bornius (die als promotor optrad), dat Cornelis ruim een jaar later zijn dissertatie heeft opgedragen. Zijn broer Johannes daarentegen droeg zijn dissertatie op aan de rector Abraham Heidanus en de hoogleraren filosofie Golius en De Raei. (De naam van De Raei is kleiner gezet en lijkt op het laatste moment toegevoegd.) Golius en vooral De Raei waren overtuigde cartesianen, Bornius had, het zal duidelijk zijn, de kant van Descartes’ tegenstanders gekozen. De theoloog Heidanus was een leider van de Coccejaanse partij, Hoornbeeck was Voetiaan.

In lijn met de opdracht ademt de dissertatie van Johannes een duidelijk cartesiaanse geest, uiteraard zonder de naam van Descartes te noemen (naar aanleiding van de eerdere twisten had de universiteit het disputeren voor of tegen Descartes officieel verboden). De dissertatie van zijn broer, een dag eerder verdedigd, gaat hier recht tegenin en verdedigt juist uitgesproken Aristoteliaanse opvattingen: er kan geen materie zijn zonder vorm; er bestaan substantiële vormen; er bestaan in de mens drie onderscheiden zielen; enz. In sommige gevallen verdedigen de broers letterlijk tegenovergestelde stellingen. Zo stelt Cornelis: ‘Tussen zijnde en niets is niet een maximale afstand’, en Johannes: ‘Tegenover het zijnde staat het niets, en daarom bestaat er tussen beide een oneindige afstand’. Cornelis stelt: ‘Er is niets in het verstand, dat niet eerst in de zintuigen was’, waartegenover Johannes: ‘Dat er niets in het verstand is, dat niet eerst in de zintuigen was, acht ik een van de meest onjuiste uitspraken van de filosofie’.11 Andere stellingen hebben op zich met Aristoteles of Descartes weinig te maken, maar waren niettemin nogal beladen in de politiek-religieuze twisten van die tijd. Zo verdedigde Cornelis de stelling: ‘het is beter in een republiek geen verscheidenheid van godsdienst toe te laten’, een punt waar vooral de Voetianen op hamerden.

Het is spijtig dat we niets weten over de manier waarop de broers hun stellingen mondeling verdedigden. Uiteraard hadden de verdedigingen plaats met voorkennis en medewerking van de universitaire gemeenschap. Mogelijk had men bewust een verkapt openbaar debat tussen de twee kampen georganiseerd. Je kunt je echter gevoegelijk afvragen in hoeverre de twee broers werkelijk op filosofisch gebied van mening verschilden. Niet alleen woonden ze beiden nog steeds bij hun vader, zij lieten zich elk jaar op dezelfde datum, dus vermoedelijk gezamenlijk, als student recenseren. Het feit dat Cornelis anderhalf jaar later zijn theologische proefschrift mede aan zijn broer opdroeg, wijst ook al niet op grote onenigheid. Kennelijk schreven ze gewoon braaf de dingen die hun promotor van hen verwachtte. Anderzijds lijkt er ook een element van spot in het geheel te zitten. De broers nemen de verschillende filosofische standpunten en de strijd daarover duidelijk niet al te serieus.

Aanzienlijk meer gerucht gaf Uythages theologische dissertatie.12 Aanvankelijk zou hij promoveren op 26 november 1663 op een proefschrift getiteld: ‘Over de waarheid van de algemene (‘Catholicae’) godsdienst tegen de arminianen. Waarin over de voorbeschikking, de vrije wil, de genade van Christus en de volharding der heiligen, en verdere zaken hieraan toegevoegd’.13 Op het laatste moment, toen de dissertatie al gedrukt was, kwam er echter een kink in de kabel. Er rees bezwaar tegen de inhoud van de disputatie en vooral ook tegen de opdracht, die beledigend werd geacht jegens de medische faculteit. Uythage werd voor de senaat gedaagd en ernstig vermaand, waarop hij berouw toonde en zich bereid toonde zijn disputatie in te trekken en een andere te verdedigen.14

De oorspronkelijke dissertatie is bewaard, maar wat er nu precies zo aanstootgevend aan was valt driehonderd jaar na dato moeilijk te achterhalen. Vermoedelijk was meer de toon dan de inhoud ongepast. Uythage had zijn disputatie opgedragen aan de curatoren van de universiteit, de magistraat van Leiden, en aan zijn broer Johannes. De opdracht aan de curatoren is in ronkende bewoordingen gesteld. Zij heten onder meer ‘allersterktste Atlanten van de last van het gemenebest, allerverdraagzaamste Herculessen van de openbare moeiten’.15 Zelfs naar zeventiende-eeuwse maatstaven lijkt dat wat veel van het goede. De belediging van de medische faculteit moet te maken hebben met de opdracht aan Johannes, die in 1664 in Utrecht bij de cartesiaan Henricus Regius tot doctor in de medicijnen zou promoveren op een proefschrift over scheurbuik.16 Volgens Cornelis zou zijn broer sinds lang de overhand hebben behaald op de zwartmakers en benijders van zijn (Johannes’) eer en publieke promotie, een toespeling waarvan de precieze strekking ons helaas ontgaat.17 De senaat gaf Uythage verlof te promoveren op een verdediging van de Dordtse leerregels, de vijf artikelen tegen de remonstranten. Daarmee was de kous echter niet af. De verdediging van Uythage, een dag later dan oorspronkelijk de bedoeling was geweest, gaf aanleiding tot een enorm tumult. Volgens een naderhand opgemaakt officieel verslag maakten de studenten in het auditorium een enorm kabaal en bekogelden zij de kandidaat met allerlei vuiligheid. Dit hoewel er diverse voorzorgsmaatregelen waren genomen en de schout en verschillende burgemeesters zich onder het gehoor bevonden. Ook de rector, op dat moment de jurist Adriaen van Thienen, die op het bericht ‘datter sodanighe insolentien in de Academie wierden gepleeght, als noyt waeren gehoordt’ ijlings verscheen, was niet bij machte de onlusten te doen bedaren. Uiteindelijk besloot hij, ‘om alle verdere ongelucken voor te komen’, de verdediging voortijdig af te breken. Rond half elf liet hij door de pedel bekend maken dat het elf uur geslagen had, waarmee het dispuut formeel beëindigd was.

De studenten weigerden echter naar huis te gaan. De hoogleraren voelden zich gedwongen, ‘tegen alle gewoonte’, Uythage tussen zich in mee naar boven te nemen, waar de formele promotie plaats vond. Toen hij vervolgens naar huis wilde gaan, werd hij echter door een grote hoop studenten opgewacht die hem wilden molesteren. Van Thienen achtte het nodig hem voor zijn veiligheid persoonlijk, samen met de twee pedellen, naar huis te begeleiden. Ondanks dit escorte werd Uythage geslagen en herhaaldelijk bespuugd. Ook de rector voelde zich bedreigd. Slechts dankzij de hulp van enige dienaren van de schout kwamen zij tenslotte veilig thuis.18

De senaat nam de zaak hoog op en stelde een onderzoek in. Hierbij bleek dat het oproer afgesproken werk was. Vooral studenten theologie waren erbij betrokken. Het onderzoek werd bemoeilijkt doordat de regent van het Statencollege, Johannes Cabeljouw, zijn studenten de hand boven het hoofd hield en hun verbood te getuigen. In een gesprek met de rector en de hoogleraren Heidanus en Hoornbeeck beriep hij zich op de statuten van het Statencollege: studenten hadden het recht door hun eigen regent te worden gehoord, niet door de senaat. De senaat was het hier in dit geval niet mee eens en zette het onderzoek voort. Dit soort geschillen over jurisdicties was schering en inslag onder het ancien régime. Cabeljouw lijkt echter, behalve dat hij niet happig was om zeggenschap uit handen te geven, ook niet bepaald ijverig te zijn geweest om de schuldigen op te sporen en te straffen. Hij verklaarde dat hij zijn studenten nauwlettend had onderzocht en onschuldig bevonden;19 dit hoewel uit de getuigenissen bleek dat studenten van het Statencollege een hoofdrol hadden gespeeld.

Inhoudelijke motieven zijn niet uit te sluiten. Cabeljouw was een ijverig voorvechter van het voetiaanse kamp. In 1656 had hij actief deelgenomen aan de pamflettenstrijd rond de filosofie van Descartes en in december 1659 had hij mede de actie tegen de promotie van Callerus ondersteund. Uythages promotor (‘moderator’) daarentegen was de theoloog Johannes Coccejus, aan wie de coccejaanse partij haar naam ontleende. Ook hij had bij de promotie de nodige vuiligheid naar zijn hoofd gekregen.20 Rector Adriaen van Thienen, die Uythage zo ijverig verdedigde, had zich in de conflicten van de jaren 1650 nadrukkelijk in het cartesiaanse kamp gesteld. Zo had hij in 1656 een heftige botsing gehad met de predikant Jacob du Bois, waar de Leidse kerkenraad zich nog over gebogen had. Het meningsverschil lijkt zich dus langs de bestaande partijlijnen te hebben afgespeeld. Dit hoeft niet noodzakelijk te betekenen dat Uythage zelf overtuigd coccejaan of cartesiaan was. Niettemin is het opvallend dat waar Uythage in zijn filosofische dissertatie traditionele stellingen had verdedigd en op theologisch gebied eer voetiaans was, hij nu, anderhalf jaar later, in het tegenovergestelde kamp blijkt terechtgekomen. Mogelijk werd hij door de voetianen als een soort overloper beschouwd en was dit een van de redenen dat zij zo op hem gebeten waren.

Als Uythage met zijn proefschrift de verdedigers van de orthodoxie had willen provoceren, was hij duidelijk geslaagd. Hij was er zelfs niet zonder kleerscheuren vanaf gekomen. Het lijkt er echter niet op, dat dit hem tot een bedachtzamer levenshouding inspireerde. Zijn ervaringen met de bitterheid en onverdraagzaamheid die in theologische kring konden heersen lijken integendeel een belangrijke achtergrond bij zijn optreden in het conflict over de antichrist een paar jaar later.

Het boek over de antichrist

Na zijn promotie bleef Uythage in Leiden bij zijn vader wonen, kennelijk als een onafhankelijk geleerde. Hij legde zich toe op de studie van de Oosterse talen, een vak dat in Leiden kon bogen op roemruchte voorgangers als Scaliger en Erpenius. In 1666 publiceerde hij dan zijn Anti-Christus Mahometes. Het gaat om een klein formaat boek van ruim 370 pagina’s. Het is een erudiet betoog met onmiskenbare pretenties. Luther had in het begin van de zestiende eeuw het pausdom geïnterpreteerd als de grote antichrist waar het bijbelboek der Openbaringen over spreekt en dit gevoelen was door de kerken van de reformatie vrijwel algemeen overgenomen. Uythage betoogt nu echter dat Mohammed deze grote antichrist is. Hij onderbouwt zijn stelling met een gedetailleerde studie van de relevante bijbelpassages die hij vergelijkt met de geschiedenis van Mohammed. Aan de orde komen onder meer de namen en afkomst van de antichrist, zijn tijd van optreden, zijn leer, wreedheid, hoogmoed, afgoderij, heerschappij, en ondergang.21

Behalve Uythage zelf heeft niemand zijn naam aan het boek verbonden. De opdracht voorin het boek is gericht aan Jezus Christus. Er is een drempeldicht, maar dit is anoniem: ‘Gedicht [‘epigramma’] tot lof van de auteur [...] aan de welwillende lezer, de naijverige Zoilus,22 de kwaadspreker, en de schimpzieke vertaler’. De dichter ondertekent met de initialen L.E.V., alsmede met het devies ‘post tenebris lux’. Het is niet onmogelijk dat het gedicht van Uythage zelf is.

In het voorwoord tot de lezer geeft Uythage toe dat er eerder schrijvers zijn geweest die in Mohammed de antichrist zagen. Zij waren echter niet in staat hun stellingen te bewijzen, omdat zij met de Islam onvoldoende bekend waren. Hij komt nu met een betere onderbouwing. Het betoog zelf komt, ondanks de onmiskenbare eruditie, over als een nogal ideosyncratische exercitie. Het getal van het beest, 666, wordt door Uythage verklaard als het jaar (A.D., precies duizend jaar voor hij zijn boek publiceerde) waarin de opkomst van antichrist zijn hoogtepunt bereikte. Het werk bevat een uitweiding over de oude oosterse kalenders en een waarin Uythage betoogt dat het Romeinse Rijk tot het einde van de wereld zal duren. Het boek eindigt met een afzonderlijke verhandeling over Gog en Magog en de oorlog aan het einde der tijden, volgens Ezechiël 38, 39 en Openbaring 20.

Het voorwoord tot de lezer biedt een merkwaardige mengeling van bescheidenheid en een scherpe, uitdagende toon. Enerzijds hamert Uythage er op dat hij niets zegt dat met de gereformeerde leer in strijd is. Zo benadrukt hij dat hij de katholieken niets toegeeft en dat hij overtuigt blijft dat, hoewel Mohammed de grootste antichrist is, ook de paus een antichrist is. (Het genoemde drempeldicht noemt de paus in een voetnoot ‘Anti-Christus Minor’.) Ook wijst hij er nadrukkelijk op dat in de gereformeerde belijdenisgeschriften niets over de natuur van de antichrist is te vinden. Dat duidt er volgens hem op dat de opstellers van die geschriften de gangbare opvatting van de paus als antichrist niet voldoende zeker achtten, of niet belangrijk genoeg. Bovendien, stelt hij, kan hij zich voor zijn standpunt op verschillende gereformeerde autoriteiten beroepen, in het bijzonder de zestiende-eeuwse theoloog Hieronymus Zanchius.

Anderzijds anticipeert Uythage op mogelijke kritiek door zijn tegenstanders bij voorbaat weg te zetten als incompetent en bekrompen. In het bijzonder van de theologen verwacht hij geen eerlijk gehoor. Zijn loyaliteit jegens de gereformeerde kerk strekt zich duidelijk niet uit tot de kerkleiding. De theologen ‘kunnen de deugd en de gaven Gods in hun tegenstanders vaak niet zien vanwege een haat erger dan die van Vatinius’, klaagt hij.23 Uythage bejammert verder dat in de kerken gezag belangrijker wordt gevonden dan argumenten: ‘Zodanig zijn de tijden, dat je niets voldoende veilig kunt zeggen in de theologie, hoe waar en geleerd ook, als het niet aan alle kanten door de getuigenissen van gereformeerde theologen wordt gestut, ondersteund, bevestigd, geconsolideerd, bewezen, en verdedigd’.24 Schrijvers als hij zijn het voorwerp van naijver. Afgunstigen ‘beschuldigen anderen valselijk dat zij vermetel nieuwigheden invoeren en dogma’s, ook al is bewezen dat ze waar en geleerd zijn en ondersteund door tal van steekhoudende redenen, uit koppigheid hooghouden en verdedigen. Ik weet zeker dat dezulken, zoals sommige ongeletterde predikanten en benijders van mij, van wie ik reeds te rechter tijd een staaltje heb geproefd, mij ook in de toekomst niet zullen ontbreken. Opdat ik niet hun mond open met verwensingen, giftige tongen tegen mij oproep en aanleiding tot laster geef, wil ik u de reden van ons werk en doel kort onthullen’.25

Uythages geleerde argumenten lijken op niemand indruk te hebben gemaakt,26 maar hij wist met het boek wel de Leidse kerkenraad op de kast te jagen. In de vergadering van 3 september werd in bedenking gegeven of het niet nodig was iets te doen nu de doctor in de theologie Cornelius Uythage ‘seecker boeck’ had uitgegeven ‘waerin hy volmondig tegenspreeckt, en met seer scherpe en vinnige woorden uitvaert tegen het gevoelen van de gereformeerde kercke, dat den paus van Romen is die groote Antichrist waer van de schrifture spreeckt’. De vergadering besloot Uythage hierop aan te spreken, en terzelfdertijd contact op te nemen met de broeders van de classis en de professoren van de theologische faculteit.27

Een week later rapporteerden de broeders die met Uythage hadden gesproken dat ze met weinig vrucht met hem waren bezig geweest, ‘alsoo hy confuselyck antwoorde, en oock loochende t’ geen uytdruckelyck in syn boeck gelesen wert’. Een uitgebreide delegatie zou zich opnieuw met hem moeten onderhouden, nu aan de hand van punten uit zijn boek geëxtraheerd.28 Vier dagen later moest de delegatie echter rapporteren dat Uythage niet was komen opdagen, zodat zij hem voor de kerkenraad hadden gedagvaard. Daar verscheen hij nu evenmin, met als gevolg dat werd besloten hem bij provisie van het avondmaal af te houden. Tevens zou men de professoren van de theologische faculteit, bij wie hij was gepromoveerd, verzoeken ‘datse met hem na haer wysheit in dese gelegenheit gelieven te handelen tot verhoedinge van alle ongemacken en ergernissen’.29

Deze inspanningen hadden niet het gewenste resultaat. De kerkenraadsnotulen zwijgen de volgende weken over deze zaak, maar uit andere bron, de aanklacht voor de Leidse Academische Vierschaar, weten we dat Uythage in plaats van berouw te betonen en beterschap te beloven, de kont tegen de krib gooide. Hij publiceerde een pamflet over de kwestie – ‘seecker vileijn & schandeleus boecxken’, volgens de aanklacht (fig. 1). Volgens de titel, Naerder bericht als oock een korte verantwoordinge wilde hij hierin zijn opvattingen over Mohammed rechtvaardigen, maar in werkelijkheid wilde hij vooral zijn gram halen op de Leidse predikanten en de kerkenraad.30 Zoals de aanklacht het formuleerde, hij deed weinig meer dan de Leidse kerkenraad en predikanten aanvallen, ‘& met schrickelycke calumnien en lasteringen te beledigen’. Niet alleen liet hij het stuk drukken, hij deelde het ook eigenhandig uit onder de Leidse burgerij. Daarbij werd hij ter zijde gestaan door zijn vader, Adriaan Cornelisz. Uythage, bij wie hij nog steeds in huis woonde.31

Het was nu geen theologisch debat meer, maar een kwestie van openbare orde. Daarmee verhuisde de zaak van de kerkelijke naar de burgerlijke autoriteiten. In november lieten de commissarissen-politiek in de kerkenraadsvergadering weten dat de stadsregering het pamflet door de schout liet ophalen. Dit viel samen met ongerustheid over ongodsdienstige boeken in het algemeen. Nadat de kerkenraad de commissarissen hadden bedankt voor de actie tegen Uythages pamflet, bracht hij naar voren dat het boek Philosophia S. Scripturae interpres in het Nederlands was vertaald en in Leiden werd verkocht. (In dit boek werd betoogd dat de theologie ondergeschikt was aan de filosofie, dus aan de seculiere wetenschappen. Het zorgde voor een storm van verontwaardiging onder gereformeerden – maar niet alleen onder hen – en zou uiteindelijk door de Staten-Generaal verboden worden). Ook het boek van Uythage zou inmiddels in het Nederlands ‘onder de persse syn’. De stadsregering werd verzocht tegen het een en het ander op te treden.32

Behalve dat het pamflet werd verboden, werd ook in rechte tegen Uythage opgetreden. Nu was hij nog altijd lidmaat van de Leidse universiteit. Deze genoot juridische immuniteit. Misstappen van haar leden werden afgehandeld door de Leidse Academische Vierschaar. Deze bestond uit de rector van de universiteit (op dit moment was dat de medicus Florentinus Schuyl – een cartesiaan, hoewel dat hier verder niet van belang lijkt), zijn twee assessoren, de burgemeesters van Leiden en twee schepenen. De vierschaar trad in het algemeen lankmoedig op tegen studenten en geleerden die zich misdroegen. Het was toch vooral een gezelschap van heren onder elkaar en dat de jonge heren wel eens uit de band sprongen was iets waar de oudere heren niet al te zwaar aan tilden. Overtreders moesten worden gecorrigeerd, maar dat zij berouw toonden was belangrijker dan dat zij werden gestraft.33

De zaak werd aangebracht door de schout van Leiden, Gerard van Hoogeveen, in zijn functie van ‘promotor’ van de universiteit. Een interessant detail is dat Uythage zijn theologische disputatie eerder mede aan deze ‘onkreukbare’ schout had opgedragen (‘praetori hujus urbis incorrupto’); een epitheton waar Van Hoogeveen natuurlijk moeilijk bezwaar tegen kon maken, vooral niet als het niet klopte. Van Hoogeveen eiste voor de vierschaar dat het Nader bericht verklaard zou worden tot ‘fameus lasterlijck en schandeleus libel’. Uythage diende alle exemplaren die hij nog over had in de vierschaar te brengen waar ze dan allemaal, of tenminste een ervan, in zijn tegenwoordigheid door de pedel zouden worden verbrand. Van Hoogeveen eiste bovendien twaalf jaar verbanning uit de stad en tweehonderd gulden boete.

De datum waarop deze zaak voor de vierschaar speelde is niet precies bekend, maar vermoedelijk was het ergens in december, want in die maand toonde Uythage zich opeens veel inschikkelijker tegenover de kerkenraad. Hij stelde een brief met een schuldbekentenis op die hij de kerkenraad liet toekomen en verzocht weer in genade aangenomen te worden. De zaak bleek haast te hebben. De kerkenraad kwam ervoor bijeen in een buitengewone vergadering (13 december). Na de brief gelezen te hebben besloten de broeders echter dat ze geen genoegen konden nemen met de voorstelling van zaken die Uythage gaf. Zij achtten het stuk bovendien ‘meer een beschuldiginge als een schuldbekenninge, waar door de vergaderinge wierd verongelykt’. Ze besloten zelf een ander stuk op te stellen om dat aan Uythage voor te leggen. In de commissie die hiermee belast werd zat behalve de praeses, de scriba en een van de ouderlingen ook de hoogleraar Abraham Heidanus. Zijn naam werd zelfs als eerste genoemd.34

De volgende dag al kwam de kerkenraad, opnieuw in buitengewone vergadering, weer bijeen om zich over het nieuwe stuk te buigen. Nadat het door de broeders ongewijzigd was goedgekeurd werd Uythage binnengeroepen en werd hem de verklaring voorgelezen. Het valt op dat Uythage in het stuk betrekkelijk mild werd aangepakt. Uiteraard moest hij door het stof vanwege de manier waarop hij de kerkenraad had bejegend, maar de vraag in hoeverre zijn opvattingen over de antichrist door de beugel konden, de kwestie waarover alles begonnen was, werd verder in het midden gelaten:

Ik ondergeschreven hebbe in ’t ligt gegeven seker boek genaamt Antichristus Mahometus, in ’t welke ik, hoewel bekenne, dat de Roomsche Paus is eenen grooten Antichrist, ende de Roomsche kerke een affvallige, affgodische, ende Tyrannische kerke; nogthans in het selve van het gevoelen der meeste gereformeerde leeraars affwyke, en met naamen seer onbescheyden ende ten onregte tegen de welke met my niet juyst daar in niet eens en gevoelden met al te groote hevigheyt hebbe uytgevaaren. Waar over by de E. consistorie van Leyden aangesproken synde [...] bekenne ik, ende is my van harten leet, haar niet bejegent te hebben als myne opienderen [sic] van my behoorde bejegent te worden, ende myne passien ende genegentheden te seer te hebben daar in toegegeven.35

Uythage hoorde het stuk twee keer aan, waarna hij het accepteerde en ondertekende. Daarna verzocht hij om door de kerkenraad weer tot het avondmaal te worden toegelaten, alsook attestatie van zijn verzoening met de kerkenraad, ‘alzo hy gesint was van huys te gaan’. Of dit een verwijzing is naar de door de schout geëiste verbanning is niet helemaal duidelijk. In elk geval blijkt het niet dat Uythage uit Leiden vertrokken is, zodat de soep uiteindelijk kennelijk niet zo heet gegeten is als ze werd opgediend. Na beraad besloot de kerkenraad hem van de censuur te ontslaan, maar raadde hem aan om, ‘om de ergernisse wille’, zich voorlopig nog vrijwillig van het avondmaal te onthouden.36

De kerkenraad verzocht voorts aan Uythage om mee te helpen om ook zijn vaders familie ‘tot den Vrede ende bezadigtheyt te bewerken’. Zijn vader had namelijk het pamflet mee helpen uitdelen. Uythage beloofde dit en gaf ook zijn voornemen te kennen ‘een boekjen uyt te geven tot voorstand van de gereformeerde kerke, dat hy van meeninge was den E. kerkenraad op te dragen’. Wat de kerkenraad van dit voornemen dacht is niet opgetekend. Wel besloten de broeders het niet enkel op Uythages ijver te laten aankomen, maar zijn vader ook zelf aan te spreken over diens eerdere gedrag. Dat gebeurde (ergens tussen 17 en 21 december) en ook deze betoonde berouw en beloofde beterschap. In een moeite door deed hij het verzoek ‘dat de E. Consistorie dog souden willen intercedeeren, ende ten besten spreeken by den Heer Officier, nopende syn eysch over hem ende syn soon gedaan’. De kerkenraad wilde zich echter niet met de zaken van de schout bemoeien, ‘laatende dat den Regter bevoolen, meugende ondertusschen wel lyden, dat die het gelieft van de broeders in het bysonder, daar in een woord ten besten spreeken’.37

De zaak was daarmee niet helemaal ten einde. Zowel Uythage als zijn vader bleken zich namelijk niet te storen aan het advies om zich voorlopig ‘vrijwillig’ van het avondmaal te onthouden.38 Uiteraard werden zij hierop aangesproken, maar hoe dat precies is afgelopen valt niet te achterhalen. Het is voor ons ook niet bijzonder interessant. Het gerechtelijke optreden had Uythage en zijn vader tot een deemoedige houding gedwongen. Vermoedelijk viel mede door die meegaande houding de uitspraak tamelijk mild uit. Maar kennelijk zagen zij toen de uitspraak eenmaal was gedaan geen noodzaak om in die houding te volharden.

Latere jaren

Toen het stof eenmaal was neergedwarreld verliep de loopbaan van Uythage verder zonder rumoer, maar ook zonder opmerkelijke prestaties. In 1680–1682 publiceerde hij nog enkele verhandelingen over de Hebreeuwse lettertekens en Hebreeuwse grammatica, alsook een vertaling van een werk van Maimonides. Hoewel hij in de jaren 1660 enkel de voornaam Cornelius gebruikte, noemt hij zich nu Cnaeus Cornelius Uythage. Het gaat echter kennelijk toch om dezelfde persoon. Blijkens de inleidingen gaat het hier om werken die deels al eerder geschreven zijn, in de jaren 1660 en 1670, voor het onderwijs in het Hebreeuws. Over een officiële aanstelling als docent is niets bekend, dus vermoedelijk gaf Uythage privé-lessen. Een bandje met deze verhandelingen in het bezit van de Maatschappij voor Nederlandse Letterkunde heeft een handgeschreven opdracht door Uythage aan zijn verwant Petrus Swaardecroon, doctor in de medicijnen.39

Het werk lijkt nagenoeg onopgemerkt gebleven, maar toont wel aan dat Uythage serieuze wetenschappelijke pretenties had. Datzelfde blijkt uit de catalogus van zijn bibliotheek (fig. 2). Zijn boekerij werd op 10 juni 1686 door de Leidse boekhandelaar Pieter van der Aa bij opbod verkocht. Er werd een catalogus van 110 pagina’s opgesteld, die ook bewaard is gebleven. De catalogus telt 725 folianten, 1728 quartijnen, 1138 [?] boeken in octavo, en 78 in duodecimo. (De nummering van de octavo’s is in de war geraakt. Daarnaast omvatten nummers vaak meerdere delen.) Inhoudelijk werden de boeken in twee categorieën ingedeeld: theologie (‘libri theologici’) en overige (‘libri miscellanei’). De theologische werken zijn zeer gevarieerd en omvatten nagenoeg alle stromingen (ketterse inbegrepen), denominaties en tijdperken. Alleen middeleeuwse auteurs zijn slecht vertegenwoordigd. De overige werken betreffen meest geschiedenis, oudheidkunde en antieke auteurs. Natuurlijk zijn er de nodige Hebraica. Wiskundige werken zijn schaars, vaak oude klassiekers (Stevin, Copernicus, Galilei, Snellius). Er zijn wat werken over filosofie, meest nogal traditioneel (door Daniel Voet of de Conimbricenses), maar ook enkele titels van Descartes. Boeken over de Islam zijn aanwezig, maar niet in zo grote getale als men misschien zou verwachten. De overgrote meerderheid van de boeken is in het Latijn. Ook waren er enkele manuscripten.40

Het portret dat uit deze gegevens oprijst is dat van een intelligent en vooral ook ambitieus persoon, aan wie het evenwel niet gelukt om officiële erkenning voor zijn capaciteiten te krijgen en die blijft hangen in de marge van het intellectuele leven. Gedeeltelijk had hij dit laatste ongetwijfeld aan zichzelf te wijten. Zijn werkelijke talenten lagen niet in het serieuze onderzoek en ook het sociale spel van buigen en kruipen om zich omhoog te werken lag hem slecht. Uythage blonk vooral uit als querulant en die rol speelde hij met verve. Maar toen de discussie werd verlegd naar zijn inhoudelijke boodschap, zonk hij terug in de anonimiteit van de geschiedenis.

Besluit

De scherpe tegenstellingen die in het derde kwart van de zeventiende eeuw in Leiden (en trouwens ook daarbuiten) bestonden, worden veelal in direct verband gebracht met het veld winnen van radicale filosofische opvattingen en het daardoor opgeroepen verzet van kerkelijke zijde. Dat Leiden een broeinest was van radicaal gedachtegoed kan moeilijk worden ontkend. In de tijd dat Uythage actief was, publiceerde Pieter de la Court er zijn radicale werken over politiek en economie (en werd daarover prompt door de kerkenraad aangesproken). Aan de universiteit kwamen studenten als Nicolaas Steno, Bernard Nieuwentijt en de gebroeders Koerbagh in contact met de ideeën van Spinoza. Een paar jaar later werd Adriaan Beverland door de academische vierschaar veroordeeld vanwege zijn geruchtmakende boek over de erfzonde en uit de provincie gebannen. Kortom, het gezag van traditionele leerstellingen werd aan alle kanten aangevochten.41

Uythages optreden past op het eerste gezicht goed in dit klimaat. Hij staat wantrouwend, om niet te zeggen vijandig, tegenover kerkelijke autoriteiten en komt op voor zijn recht om traditionele opvattingen te toetsen en zo nodig te verwerpen. Aan de andere kant, directe inspiratie van de nieuwere filosofie of wetenschap valt bij hem moeilijk aan te nemen. Zijn geleerdheid is van een zeer traditionele soort. Zijn conclusies zijn misschien provocerend, maar de manier waarop hij de oude teksten tegemoet treedt is die van een theoloog, niet die van een kritisch tekstonderzoeker. Inhoudelijk heeft hij eigenlijk niet veel bijzonders te vertellen. Het is enkel door zijn uitdagende toon en houding dat hij de aandacht trekt.

De nieuwe filosofie is dus niet de enige factor die het radicale klimaat in Leiden beïnvloedde. Filosofische denkbeelden creëerden zeker hun eigen dynamiek, maar zij kregen hun kans dankzij de bijzondere omstandigheden in de Nederlandse Republiek, in het bijzonder de felle kerkelijke en politieke twisten, waardoor geestelijke autoriteit zijn vanzelfsprekendheid verloor. Het voorbeeld van Uythage laat zien dat de daardoor opgewekte geest van tegenspraak ook op heel onfilosofische manier tot uiting kon komen. Het voorbeeld toont echter ook dat waar een duidelijke inhoudelijke of politieke agenda ontbrak, zulke tegenspraak binnen de Nederlandse verhoudingen weinig te weeg bracht en vrij eenvoudig kon worden geneutraliseerd.

Ondanks zijn provocerende opstelling kon Uythage als lid van de geleerde stand rekenen op de solidariteit van zijn medegeleerden. De Leidse professoren hielden hem consequent de hand boven het hoofd. Niet dat zij zijn optreden goedkeurden, maar zij namen er ook geen grote aanstoot aan. Hun streven was er op gericht om de scherpe kantjes van Uythages optreden af te halen en zodoende onrust te vermijden. In 1663 keurden zij weliswaar zijn proefschrift af, maar lieten hem (ondanks massief protest) toch promoveren. En in 1666 lijkt het vooral de hoogleraar Heidanus te zijn geweest die een formulering vond waarin zowel Uythage als de kerkenraad zich konden vinden.

De manier waarop de overheid de kwestie afhandelde is tekenend voor de Nederlandse regentenpolitiek. Uythage werd ferm aangepakt voor zover hij de rust verstoorde en gerespecteerde ambtsdragers persoonlijk aanviel. Herstel van de juiste verhoudingen was echter belangrijker dan exemplarische bestraffing. Inhoudelijk liet men hem grotendeels betijen. In de vraag wie er nu gelijk had in de kwestie over de antichrist was de overheid duidelijk minder geïnteresseerd. Ook de scherpslijpers binnen de Leidse kerkenraad besloten uiteindelijk dat het sop de kool niet waard was. Zolang Uythage niet de palen van wat maatschappelijk oorbaar was te buiten ging, werd tegen zijn idiosyncratische opvattingen niet verder opgetreden. Dat bood Uythage de mogelijkheid van een niet al te smadelijke terugtocht, maar maakte ook een einde aan zijn spel van querulant.