‘De Waard? Van hem kwam ik in Londen in de archieven nog regelmatig sporen tegen. Als hij dat relevant vond, maakte hij vaak met potlood aantekeningen op een omslag’.
(Albert Van Helden tegen de auteur, voorjaar 2013)fg001
In 1988 verscheen het achttiende en laatste deel van de Correspondance du P. Marin Mersenne, een seriewerk dat door de Franse wetenschapshistoricus Bernard Rochot al eerder was gekenmerkt als ‘certain un travail gigantesque’.1 Het ging hier om de afronding van de uitgave van een briefwisseling die van groot belang is voor de kennis van de zogenaamde ‘Republiek der Letteren’ van de vroege zeventiende eeuw.2 Ondanks het feit dat Cornelis de Waard al in 1963 op hoge leeftijd was overleden, verscheen dit laatste deel nog steeds – mede – op zijn naam, waarmee De Waard bij mijn weten een van de schaarse wetenschapshistorici is, van wie er tot ver na zijn dood nog nieuw werk is uitgebracht.
Het tekent zowel de passie als de werkkracht van deze Vlissingse HBS-leraar dat hij gedurende zijn werkzame leven vrijwel al zijn vrije tijd aan het blootleggen van belangwekkend wetenschapshistorisch bronnenmateriaal heeft gewijd. Qua achtergrond was De Waard daartoe perfect toegerust. Zijn vader was een voormalige beroepsmilitair, die aan het eind van de negentiende eeuw in Middelburg door de historicus Robert Fruin tot archivaris was opgeleid. Vader De Waard zou het provinciaal archief aldaar tot 1921 dienen, waarbij deze ‘stille en bescheiden werker’ een reputatie opbouwde als een voorbeeldige, uiterst precieze inventarisator. De door De Waard Sr. verzorgde inventarissen werden als model aan anderen ten voorbeeld gehouden.3 Zijn gelijknamige zoon moet daarvan het nodige hebben meegekregen. Hij bezocht in Middelburg de lagere school en het Gymnasium.4 In 1898 ging hij wis- en natuurkunde studeren aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. In 1903 deed De Waard kandidaatsexamen, waarna hij een betrekking aanvaarde als docent aan de HBS in Den Haag. Na zijn doctoraal examen in 1913 verruilde hij deze plek voor Winschoten, om een jaar later naar zijn geliefde Walcheren terug te keren, dit keer als docent wis- en natuurkunde op de Rijks-HBS in Vlissingen.5 Daar zou hij zijn hele verdere leven blijven wonen. Weer een jaar later trouwde hij met Helena Christina Schwarz (1889–1980), die hij vermoedelijk tijdens zijn Amsterdamse studietijd had leren kennen. Het echtpaar zou twee kinderen krijgen.
In 1905, nog tijdens zijn studie, deed De Waard in de Provinciale Bibliotheek van Zeeland een ontdekking die een groot deel van zijn leven zou bepalen. Een handschrift dat in 1878 door de bibliotheek op een veiling was gekocht, enkel omdat het van een geboren Zeeuw was, bleek de aantekeningen te bevatten van de in Middelburg geboren natuurfilosoof Isaac Beeckman (1588–1637). Deze notities en dagboekaantekeningen uit de periode 1604–1634 bevatte een schat aan informatie die van groot belang bleek te zijn voor de geschiedenis van de natuurwetenschappen. Het manuscript bevatte oorspronkelijke ideeën over vrijwel alle natuurfilosofische onderwerpen die in de vroege zeventiende eeuw werden bediscussieerd, en stond vol met aantekeningen uit gesprekken en brieven gewisseld met tal van vooraanstaande Europese geleerden. Dit ‘Journaal’ zou De Waard op het spoor zetten van de wetenschapsgeschiedenis, daartoe stellig gestimuleerd door zijn Amsterdamse leermeester de wiskundige Diederik Johannes Korteweg, die op dat moment meewerkte aan de uitgave van Huygens’ Oeûvres Complètes.6 Omdat Beeckman in de jaren vóór 1620 intensief contact met René Descartes bleek te hebben gehad, bracht Korteweg de Franse editeurs van Descartes’ verzamelde correspondentie direct op de hoogte van De Waards vondst. Nog datzelfde jaar publiceerde De Waard in het Nieuw Archief voor Wiskunde zijn eerste bijdrage over ‘Een correspondentie van Descartes uit de jaren 1618 en 1619’.
Gestimuleerd door wat hij in Beeckmans handschrift aantrof, schreef De Waard in 1906 een grondige studie over De Uitvinding der Verrekijkers. Dit thema bevatte een sterk Zeeuwse component, omdat de Franse geleerde Pierre Borel in 1656 twee Middelburgse brillenslijpers, te weten Zacharias Janssen en Hans Lipperhey, had aangewezen als de eerste uitvinders van in elk geval de verrekijker en mogelijk ook van de microscoop. De vermeende prioriteitenstrijd tussen deze twee Middelburgse bijna-buren had in de negentiende eeuw heel wat pennen in beweging gebracht, waaronder die van Hendrik Japikse: jaren lang De Waards natuurkundedocent aan het Middelburgse Gymnasium.7 Japikse’s passie voor het onderwerp zal wellicht bij De Waard een snaar hebben geraakt. In elk geval bevatte Beeckmans ‘Journaal’ over de ontstaansgeschiedenis van de verrekijker nieuwe informatie, en daarbij stellig gesteund door zijn vader, de archivaris, ondernam De Waard jr. daarop in de Zeeuwse archieven een speurtocht naar elk brokje informatie dat hij over deze twee Middelburgse ambachtslieden kon vinden.
Hoewel De Waards voornaamste conclusies ruim een eeuw later geen stand meer kunnen houden, was dit boek een zeer degelijk werkstuk waarin hij alle toen beschikbare primaire bronnen bij elkaar bracht en de betekenis ervan probeerde te duiden. Met het boek werd ook zijn onderzoeksagenda voor de komende decennia gezet. Het boek was bovendien tekenend voor de precisie waarmee De Waard gedurende heel zijn leven primaire bronnen te lijf ging. Dankzij die werkwijze zijn de meeste van De Waards bijdragen aan het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek uit de jaren 1911–1917 nog steeds bijzonder bruikbaar. De Waard schatte zijn lezers trouwens erg hoog in. Zijn De Uitvinding der Verrekijkers is een boek waarin de jeugdige De Waard bij zijn lezers op zijn minst passieve kennis veronderstelde van het Nederlands, Frans, Duits, Italiaans, Latijn en Grieks. Elk citaat werd in de grondtaal weergegeven zonder poging tot vertaling. De Waard gaf het boek dan ook niet voor niets de volgende ondertitel mee: Eene bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis.
In de volgende decennia werkte De Waard stug door aan een transcriptie van Beeckmans ‘Journaal’. Tot de voorgenomen uitgave wilde het maar niet komen, maar dankzij een pleidooi van E.J. Dijksterhuis in het tijdschrift De Gids, ter gelegenheid van Beeckmans 300-ste sterfdag in 1937, kon daarmee toch een begin worden gemaakt. Het eerste deel verscheen in 1939 en ondanks de bijna-vernietiging van Beeckmans handschrift in mei 1940 kon de uitgave in 1953 met een vierde deel worden voltooid.8
Al ruimschoots vóór die tijd was De Waard een ervaren editeur geworden. Nagenoeg iedere schoolvakantie bracht hij door in archieven in binnen- en buitenland.De daar gedane vondsten hadden De Waard inmiddels een reputatie van grondig onderzoeker opgeleverd. Zijn vondst van tot dan toe onbekende brieven van de wiskundige Pierre de Fermat (1601– 1665) had in 1922 al geleid tot een supplementdeel op Fermats Oeuvres. In 1932 was verder het eerste deel verschenen van de Correspondance du P. Marin Mersenne, Religieux Minime, waarvoor het initiatief was genomen door de weduwe van de al in 1904 overleden Franse tabaksproducent en wiskundige Paul Tannery. Deze had voor zijn dood aan Mersenne’s brieven gewerkt, en zijn weduwe (die hem tot 1945 zou overleven) heeft veel moeite gedaan om de intellectuele erfenis van haar man gepubliceerd te krijgen. In feite werd Mersenne’s correspondentie nagenoeg in zijn geheel door De Waard geëditeerd en geannoteerd. Naast de ontsluiting van bronnen publiceerde De Waard ook andere studies. Lezenswaardig is nog altijd zijn Expérience barométriques, ses antécédents et ses explications uit 1936, door Dijksterhuis gekenschetst als ‘een zeer uitvoerig overzicht van de bonte verscheidenheid van opvattingen, die elkander in den loop der tijden over de fundamenteele kwesties van plenum en vacuüm en wat daarmede samenhangt, hebben afgewisseld’.9 Met dit boek was De Waard in staat om zelfs de grondige Dijksterhuis te verbazen, zoals mag blijken uit de volgende opmerking waaruit een duidelijke bewondering spreekt:
Dat [alles] vereischt een diepgaande kennis van de omvangrijke hiervoor benoodigde literatuur, die zoowel op physisch en medisch als op philosophisch terrein te zoeken is. leder, die met het Oeuvre van den schrijver eenigszins vertrouwd is, zal weten, hoe ver zijn beheersching daarvan gaat; toch zal men, dit werk lezend, telkens weer verstomd staan over de ongeloofelijke verscheidenheid van meerendeels zeer moeilijk op te sporen geschriften, die hij voor zijn doel heeft moeten bestudeeren.10
Cornelis de Waard overleed op 6 mei 1963 na een lang werkzaam leven. De laatste vijf jaar was hij door ziekte verhinderd geweest om aan zijn geliefde Mersenne-correspondentie te werken; dat werd nu door anderen afgemaakt. Op zijn 80-ste verjaardag was hij nog gehuldigd en was hij koninklijk onderscheiden. Namens de Nederlandse wetenschapshistorici was Reyer Hooykaas er speciaal voor naar Vlissingen gereisd.11 De Waard liet zich deze aandacht maar wat aanleunen. In Zeeland leek hij zich niet zo gewaardeerd te voelen. Zijn verhouding tot de Provinciale Bibliotheek van Zeeland (waar zijn carrière ooit begon met de ontdekking van Beeckmans manuscript) was in elk geval ambivalent, getuige de opmerking van zijn weduwe in een kattebel bij de aanbieding van een nieuw verschenen deel van Mersenne’s correspondentie. Vijf jaar na de dood van haar man bood zij het boek aan ‘ondanks de tegenzin van mijn man’, maar niettemin ‘omdat mijn man [uiteindelijk] ook veel te danken had aan de[ze] bibliotheek’.12