Wetenschapsgeschiedenis en boekwetenschap zijn bloeiende disciplines in Nederland, maar zij maken zelden gebruik van elkaars inzichten om de productie, circulatie en receptie van kennis en drukwerk in samenhang te onderzoeken. Voor boekhistorici vormen geleerde uitgaves slechts één van de vele genres in het fonds van een uitgever of de bibliotheek van een verzamelaar. Wetenschapshistorici beschouwen boeken doorgaans als min of meer transparante dragers van teksten en afbeeldingen. Hooguit verwijzen zij naar Elisabeth Eisensteins The printing press as an agent of change: Communications and cultural transformations in early modern Europe (1979), waarin drukwerk inherente kwaliteiten krijgt toegedicht, zoals stabiel, gestandaardiseerd en betrouwbaar. Deze aspecten van het medium zouden volgens Eisenstein een belangrijke voorwaarde zijn geweest voor de snelle verspreiding van (revolutionaire) wetenschappelijke ideeën vanaf de zestiende eeuw.
Een oorzakelijk verband tussen de revolutie in de boekdrukkunst en die in de wetenschap was echter allesbehalve vanzelfsprekend. Vanwege de grote variaties in de kwaliteit, uitvoering, formaat of inkleuring van exemplaren en edities, de praktijk van het roofdrukken, en het continue hergebruiken (of slecht kopiëren) van dure gravures, heerste er onder auteurs en lezers veel wantrouwen jegens drukkers en boeken. In zijn The Nature of the Book: Print and Knowledge in the Making (1998) pleit Adrian Johns er dan ook voor de relatie tussen cultures of print en cultures of knowledge niet als een gegeven te beschouwen, maar juist te onderzoeken hoe wederzijdse conventies en praktijken elkaar beïnvloed hebben. Dit heeft vooral in de Angelsaksische wereld interessante studies voortgebracht (om er twee te noemen: de bundel Books and the Sciences in History uit 2000 en Kusukawa’s Picturing the Book of Nature uit 2012). In Nederland en België bleven de disciplines grotendeels gescheiden.
Twee in 2014 verschenen boeken proberen die twee werelden wel te verenigen door te focussen op misschien wel de belangrijkste uitgevers van wetenschappelijk werk uit de Lage Landen: Christophel Plantijn (1520–1589) en Willem Jansz Blaeu (1571–1638). Zowel Sandra Langereis’ biografie van Plantijn als Djoeke van Nettens bewerkte proefschrift over Blaeu zijn originele studies, die, ieder op hun eigen manier, de rol van de drukker-uitgever en die van het materiële boek in de vroegmoderne intellectuele wereld onderzoeken. Daarmee doen zij (hoewel in het publieksboek van Langereis slechts impliciet) recht aan de veelzijdige relatie tussen cultures of print en cultures of knowledge.
Langereis’ biografie van Christoffel Plantijn is een prachtig geschreven en rijk gedocumenteerd boek, dat verscheen in de reeks Sleutelfiguren, een initiatief van het Prins Bernhard Fonds. De ondertitel van haar boek, ’s werelds grootste drukker en uitgever, slaat op het lange tijd ongeëvenaarde drukkersimperium dat Plantijn in de tweede helft van de zestiende eeuw opbouwde. Op het hoogtepunt van zijn loopbaan, rond 1574, had hij 22 boekdrukpersen en zo’n 70 mensen in dienst in zijn Antwerpse drukkerij. Zijn uitgeverij produceerde honderden religieuze, klassieke, taalkundige en historische werken, waarvoor de uitgever de beste redacteurs in dienst nam. Plantijn drukte ook tal van anatomische, botanische en cartografische prentenboeken van befaamde geleerden als Vesalius, Dodonaeus, Clusius en Ortelius. Tot in de negentiende eeuw zou geen uitgever meer zo’n productie bereiken.
Verwacht geen complete biografie van Plantijn, daarvoor zijn zijn leven en werk, en de beschikbare bronnen, te rijk. Historica Langereis koos ervoor om Plantijn te presenteren als een innovatief cultureel ondernemer die zijn intellectuele producten bleef maken in een tijd van oorlog, censuur en vervolging. In twaalf hoofdstukken wordt zijn levensverhaal min of meer chronologisch behandeld. We volgen de in Tours geboren en goed opgeleide Plantijn op zijn eerste schreden in het boekenvak: eerst als leerling boekbinder, waarbij hij tijdens een lange leertijd kennis maakte met het boek als prestigeobject, dan als gezel in een Parijse kwaliteitsboekhandel, en vanaf 1549 als boekbinder en koopman in het welvarende Antwerpen. Plantijn leverde hier kostbare marokijnen boekbanden aan de elite in de stad en handelde in boeken, kaarten en prenten, maar ook in luxueuze linnen en kanten modeartikelen. Vooral de handel in kant, grotendeels gerund door zijn dochters, zou het startkapitaal leveren voor zijn drukkerij, die hij vanaf de aanschaf van zijn eerste drukpers in 1555 tot aan zijn dood in 1589 met strenge hand leidde.
Langereis situeert het verhaal over Plantijn en zijn drukkerij tegen een rijke historische achtergrond: als lezer krijgen we veel mee over de godsdienstoorlogen in Frankrijk en de Nederlanden, de hagenpreken, de Beeldenstorm, de riskante traditie van Bijbelstudies, de opstand tegen het Spaanse bestuur, de Spaanse inquisitie en censuur. Ze laat daarbij op indringende wijze zien hoe Plantijn laveerde tussen de onderdrukking en onvrijheden van het Spaanse bewind en zijn eigen interesses. Maar ook het boekenvak zelf komt uitgebreid aan bod. De langzame uitbreiding van Plantijns drukkersactiviteiten wordt bijvoorbeeld mooi verweven met de geschiedenis van de boekdrukkunst en de materiële praktijk van het drukken (hoofdstuk 7). Gedetailleerd beschrijft Langereis hoe kapitaal- en arbeidsintensief het maken van boeken in die tijd was, waarbij zij gretig gebruik maakt van het bewaard gebleven bedrijfsarchief in het huidige Museum Plantin-Moretus. Papier alleen al was duurder dan alle arbeidskosten voor zetten en drukken bij elkaar, en daarnaast waren er de metalen letters in allerlei talen, stijlen en formaten, en de kosten voor de houtsnijders en kopergraveerders. Plantijn kon de veel duurdere boekprojecten bekostigen vanwege de lucratieve groothandel in kant en het produceren van goedkoop drukwerk in grote oplagen.
Hoofdstuk 11 is wat mij betreft een hoogtepunt in dit prachtig geïntegreerde verhaal over boeken, wetenschap, politiek en religie. Hierin beschrijft Langereis de productie van Plantijns meesterwerk, de zesdelige Biblia Polyglotta (Polyglotbijbel) in vijf talen (1572), ook wel de koningsbijbel genoemd, omdat de drukker daarvoor de patronage van koning Filips II verwierf. De Polyglotbijbel was een prestigeobject, een typografisch hoogstandje, en een parel van bijbelhumanistische studie. Maar het was ook een financieel debacle, niet in de laatste plaats vanwege de betrokkenheid van de Spaanse koning. Zo wilde Filips II liefst dertien exemplaren op perkament gedrukt hebben, om te schenken aan bevriende vorsten. Let wel, de Polygotbijbel bedroeg uiteindelijk 7.000 pagina’s. Voor de megalomane bestelling moest Plantijn aan 22.750 huiden van kalven komen, zo rekent Langereis uit. Deze perkamenten bijbels vormden waarschijnlijk het kostbaarste, intellectueel meest hoogstaande en arbeidsintensiefste relatiegeschenk ooit gemaakt. Ze leverden Plantijn geen beloning op in de vorm van een sieraad, pensioen of patronage. Wel kreeg hij het alleenrecht op het drukken en distribueren van Spaans liturgisch werk, een lucratieve handel. Daarnaast werd Plantijn ook verantwoordelijk voor het drukken van allerlei officiële ordonnanties van het Spaanse landsbestuur, tot aan het nieuwe ketterplakkaat aan toe, waarin nota bene de strenge katholieke censuur van drukwerk werd vastgelegd.
Langereis focust in haar biografie op Plantijns talige uitgaves, en dan vooral op twee door hem zelf geïnitieerde projecten: de al genoemde Polyglotbijbel uit 1572, en het allereerste Nederlandstalig woordenboek Schat der Nederduytsche Spraken uit 1573. Dit is een begrijpelijke, maar ook enigszins teleurstellende keuze. Enerzijds stelt het de auteur in staat om een diep inzicht te bieden in de manier waarop een geleerde uitgever actief probeerde te interveniëren in de problemen van zijn tijd. Zowel het Nederlandstalig woordenboek als de Polyglotbijbel waren volgens Langereis namelijk ook bedoeld als cultuurpolitieke middelen tegen het gewestelijk particularisme en de religieuze polarisatie, die zijn landgenoten hinderden om in eenheid en vreedzaamheid te leven. Anderzijds levert deze focus slechts een fragmentarisch beeld op van Plantijns veel omvangrijkere fonds en bijzondere netwerk van auteurs. Sterauteurs als Justus Lipsius, Abraham Ortelius en Carolus Clusius, en hun geleerde werken, komen bijvoorbeeld nauwelijks aan bod.
Een ander punt van kritiek is dat Langereis Plantijn weliswaar als een historisch hybride figuur presenteert, maar dat hij in een sociaal vacuüm lijkt te opereren. We komen nagenoeg niets te weten over zijn auteurs en collega-drukkers of hoe ze tegen hem aankeken. Wie waren zij? Hoe kon hij zo’n enorm drukkersimperium verwerven? Hoe onderscheidde zijn werk en aanpak zich van die van anderen? En werd hij eigenlijk als collaborateur beschouwd?
Djoeke van Nettens bewerkte proefschrift over drukker-cartograaf Willem Jansz. Blaeu beantwoordt dit soort vragen wel. In Koopman in kennis presenteert zij Blaeu als scientist-printer, als een cartograaf-wiskundige die zelf boekdrukker en uitgever werd. Vanuit de rijke boekwetenschappelijke en wetenschapshistorische traditie laat zij op zeer toegankelijke en systematische wijze zien hoe de vroegmoderne culturen van wetenschap en drukwerk verweven waren, hoe uitgevers en auteurs samenwerkten, en hoe het boek geen neutrale drager van ideeën (of teksten) was, maar een fysiek object, dat gemaakt, vormgegeven en aan de man gebracht moest worden.
Waar Plantijns werkende leven uitzonderlijk goed gedocumenteerd is met een bedrijfsarchief en bewaard gebleven correspondentie, moet Van Netten het met veel minder bronmateriaal stellen. Van Blaeu is geen archief en nauwelijks correspondentie overgeleverd. Wel zijn er twee boekcatalogi, verspreide opmerkingen van auteurs over hun samenwerking met Blaeu in hun brieven, en natuurlijk zijn boeken. Naast zijn beroemde atlassen, maakte hij zeemansgidsen, astronomische en wiskundige leerboeken en gaf hij allerlei letterkundige werken uit, waaronder toneelstukken van Hooft en oraties van Amsterdamse hoogleraren.
Na drie, soms wat al te eenvoudig gestelde, inleidende hoofdstukken over de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar Blaeu’s leven en werk (dat veelal tot zijn cartografisch werk beperkt is gebleven) en een korte karakterisering van zijn fonds (minstens 341 titels tussen 1608 en 1643), gaat Van Netten over tot het echte werk: in vier strak opgebouwde hoofdstukken analyseert zij Blaeu’s drukkersactiviteiten in een aantal genres die nog nauwelijks aandacht hebben gehad van eerdere onderzoekers: zeevaartkunde (hoofdstuk 3), wiskunde (hoofdstuk 4), sterrenkunde (hoofdstuk 5) en letterkunde (hoofdstuk 6). Zij sluit af met een zeer waardevolle analyse van de positie van Blaue in de traditie van zestiende-eeuwse scholar-printers en in de context van andere drukker-uitgevers van wiskundig en academisch werk in de vroeg zeventiende-eeuwse Republiek.
In haar analyse van de verschillende boekgenres, edities en exemplaren, wijst Van Netten ons op de grote invloed van de geleerde uitgever op het formaat van de boeken, de typografie, de opmaak, en op para-tekstuele elementen als lofdichten, voorwoorden, illustraties en indexen. Blaeu’s drukwerk kenmerkte zich vooral door de kwaliteit van de uitvoering en de zorg die hij aan de inhoud besteedde. Zijn eersteling (Blaeu gaf al eerder losse kaarten uit) was bijvoorbeeld de door hemzelf samengestelde en uiterst succesvolle zeemansgids Licht der Zeevaert uit 1608. Blaeu, die een goede wiskundige en sterrenkundige opleiding had genoten in Alkmaar en bij Tycho Brahe, zorgde ervoor dat alle berekeningen nauwkeurig, up-to-date en overzichtelijk gepresenteerd werden, en voegde tabellen, kaarten en gravures van navigatie-instrumenten toe. Zijn mooie en handig vormgegeven zeemansgidsen waren bedoeld voor een publiek van zeelieden, maar dienden ook als inleiding tot de zeevaartkunde voor geïnteresseerde liefhebbers, die de kaarten vaak lieten inkleuren. Ook op het gebied van de wiskunde onderscheidde Blaeu’s uitgaven zich van die van zijn concurrenten, omdat ze zo verzorgd waren (hij bracht vaak nog verbeteringen aan in de teksten of berekeningen van auteurs), en prachtig geïllustreerd met tabellen, gravures en zelfs papieren modellen van instrumenten.
Van Netten schetst niet alleen een rijk en compleet beeld van de omvang van het fonds van deze uitgever, maar ook van diens samenwerking met een keur aan auteurs. In hoofdstuk 4 wordt Blaeu bijvoorbeeld neergezet als de meest productieve uitgever van wiskundige werken in de Republiek. Door in te zoomen op de vriendschap en samenwerking met Adriaan Metius, auteur en bewerker van vele werken over praktische wiskunde (van Latijnse handboeken tot schoolboeken), krijgen we een prachtig beeld voorgeschoteld van de mogelijkheden die wiskundigen hadden om hun werk te laten drukken. En in hoofdstuk 6 analyseert zij hoe Blaeu de onofficiële academiedrukker van de Amsterdamse Hogeschool kon worden, door zijn werk en vriendschap met een keur aan Amsterdamse hoogleraren (en anderen) te behandelen, onder wie Barlaeus, Vossius, Grotius, Meursius en Hortensius.
Het is deze combinatie van ambachtelijke en sociale vaardigheden, en zijn eigen kennis en precisie, die Blaeu tot een belangwekkende, maar tot nu toe nauwelijks onderzochte uitgave in de geschiedenis van het heliocentrisme bracht: de derde editie van Copernicus’ De revolutionibus coelis. Nadat de eerste twee edities uit 1543 en 1566 waren uitverkocht aan het einde van de zestiende eeuw, was de prachtig verzorgde, en op vele plekken verbeterde editie van Mulerius/Blaeu tot 1854 de enige beschikbare. Van Netten wijst ons hiermee wederom overtuigend op het belang van onderzoek naar verschillende edities en uitgevers in de wetenschapsgeschiedenis.
Zowel Langereis als Van Netten presenteren hun drukker-uitgevers als cultureel ondernemers, gedreven door commerciële en maatschappelijk motieven, én als goed opgeleide mannen, die hun uitgeefpraktijken op een hoger plan konden tillen door hun persoonlijke interesses en contacten in de intellectuele wereld. Maar interessanter nog voor een werkelijk begrip van de verwevenheid van vroegmoderne cultures of knowledge en cultures of print, is dat beide auteurs hun hoofdpersonen ook nadrukkelijk als vaardige ambachtslieden neerzetten die er grote eer uit haalden hoogkwalitatief drukwerk te verzorgen. En juist dit aspect werd zeer gewaardeerd door hun veeleisende, geleerde cliënteel. De materiële en sociale praktijk van het boeken maken was immers heel nauw verbonden met het verwerven van geloofwaardigheid (credit). En dat is waar het om draait in de wetenschap.
Laten we hopen dat ze nog veel navolging krijgen. Het maken van wetenschappelijke boeken, illustraties en kaarten was ooit een van de bloeiendste en prestigieuste bedrijfstakken in de Lage Landen, en onlosmakelijk verbonden met de ontwikkelingen in de vroegmoderne wetenschap. Er zijn nog talloze drukkers, uitgevers en boekillustratoren die (meer) aandacht van wetenschapshistorici verdienen.