Het is met historisch-wetenschappelijke tijdschriften als met gesteenten: sommige zijn massief en in de loop van de tijd nauwelijks veranderd, andere zijn composiet, maar van een constante hardheid en weer andere zijn sterk aan erosie onderhevig. Van de eerste soort zijn enkele grote ‘nationale’ tijdschriften het voorbeeld, die sinds de oprichting vrijwel onafgebroken zijn verschenen. Ze zijn ook meestal door één persoon opgericht die als een soort van oervader geldt. Zo is er het in 1859 gestichte Historische Zeitschrift van Heinrich von Sybel (1817–1895). Springlevend is ook nog de in 1876 door Gabriël Monod (1844–1912) opgerichte Revue Historique, evenals de English Historical Review die dateert van 1886 en in zekere zin het tijdschrift was van John Dalberg-Acton (1834–1902), beter bekend als Lord Acton. Een Nederlandse pendant is het door A.M. Kollewijn (1827–1920) opgerichte Tijdschrift voor Geschiedenis uit 1886, dat aanvankelijk bedoeld was als tijdschrift voor leraren aardrijkskunde en geschiedenis, maar vanaf 1920 verscheen als wetenschappelijk tijdschrift voor algemene geschiedenis.1 In de wetenschapsgeschiedenis is ISIS een voorbeeld van een ‘massief’ of stabiel tijdschrift. Het werd in 1913 gesticht door George Sarton en is alleen gedurende de twee wereldoorlogen enige jaren niet verschenen.

Een mooi voorbeeld van een composiettijdschrift is BMGN - Low Countries Historical Review, dat wortels heeft in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (1937–1944), de Berigten van het Historisch Genootschap (1846–1862) en de Kronijk van het Historisch Genootschap (1846–1875).2 Het nu al na twaalf jaar weer verdwijnende Studium heeft ook een dergelijke geschiedenis van fusies en voortzettingen van Belgische en Nederlandse tijdschriften.3 De wetenschaps- en universiteitsgeschiedenis van de Lage Landen heeft daarmee, zeker ook als we Sarton’s Isis als een au fond Belgisch product beschouwen, een respectabel aantal tijdschriften voortgebracht. En Batavia Academica is er daar één van.

Batavia Academica. Bulletin van de Nederlandse Werkgroep Universiteitsgeschiedenis verscheen van 1983 tot 1993. De redactie werd gedurende de gehele periode gevormd door Hans Bots (Nijmegen), Robert Feenstra (Leiden), Willem Frijhoff (Rotterdam), Antonie Luyendijk-Elshout (Leiden) en Corry Ridderikhoff (Amsterdam). Vanaf het eerste nummer van de jaargang 1990 werd zij aangevuld met Hilde (de Ridder-) Symoens (Amsterdam, eerder Gent), die door haar Vlaamse afkomst de redactie een vleug Lage Landen meegaf.4 De samenstelling van de redactie zegt iets over de wortels van de moderne Nederlandse universiteitsgeschiedenis. Het zijn allen laat-mediëvisten en vroeg-modernisten en gespecialiseerd in de intellectuele geschiedenis en de wetenschapsgeschiedenis. Robert Feenstra vertegenwoordigt hier een bijzonder fenomeen, namelijk de rol van rechtshistorici in de vroege jaren van de zich verzelfstandigende universiteitsgeschiedenis.5 Rechtshistorici zijn inmiddels vrijwel verdwenen uit het Nederlandse universitaire landschap en hun vakgebied is opgegaan in een algemene metajuridica. Hetzelfde geldt ook voor een andere bijzonderheid dat een deel van deze redactie kenmerkt: het zijn deels ook bronnenuitgevers, een tak van sport die aan de universiteiten nauwelijks meer gewaardeerd wordt.6

Batavia Academia werd in opdracht van de Werkgroep uitgegeven door APA-Holland University Press in Maarssen, een uitgeverij waar veel proefschriften verschenen en waar de meeste redactieleden relaties mee onderhielden. Het bulletin heeft dan ook gedurende de hele periode van zijn bestaan steeds enkele pagina’s met advertenties gehad voor publicaties van de uitgever. Al in het eerste nummer (1983) staan advertenties waarin het werk van Willem Frijhoff (zijn proefschrift), Hans Bots (zijn reeks Studies van het Instituut Intellectuele Betrekkingen in Europa in de 17e eeuw), het Documentatieblad Achttiende Eeuw (Bots en Frijhoff) en Lias (Bots en Hilde Symoens) worden aangeprezen.

Achtergronden

Het ontstaan van Batavia Academica past in een breder patroon van verdere specialisatie van het historisch bedrijf na ca. 1960. In de inleiding van het historiografische stand-van zaken-boek Kantelend Geschiedbeeld (1983) constateerde Piet Blaas dat er zich zo omstreeks 1960 een kentering voltrok in de Nederlandse geschiedschrijving. In de eerste plaats vond er een generatiewisseling plaats. Bekende historici als Jan Romein, Pieter Geyl en Louis Rogier, die niet alleen vakgenoten maar ook een groter publiek bedienden, maakten plaats voor een generatie historici die die publieke functie veel minder vervulden en meer de kleinere groep vakhistorici toegenegen waren. Parallel daaraan voltrok zich mede als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen ook in de geschiedbeoefening een ontzuiling, wat eveneens leidde tot een meer naar binnen gekeerde geschiedwetenschap. Ten slotte constateerde Blaas onder meer ook ‘de opkomst van betrekkelijk nieuwe deelgebieden als ook een probleem- en perspectiefverandering ten aanzien van oude topics.’7

Dit alles had meer specialisatie tot gevolg en er werden meer dwarsverbanden en meer samenwerking tussen de historische en sociaalwetenschappelijke disciplines gezocht. In Nederland waren het onder meer de verschillende historische perioden waarin de vakgenoten elkaar vonden, wat leidde tot de oprichting van verenigingen en stichtingen die als het ware de belangen moesten behartigen van de periodehistorici. Die verenigingen en stichtingen dienden ook als een institutioneel vehikel om eigen communicatieplatforms op te richten en in de lucht te houden. Een vroeg voorbeeld uit 1953 is het Mededelingenblad van de Sociaal-Historische Studiekring, in 1968 omgedoopt tot Mededelingenblad: orgaan van de Nederlandse Vereniging tot Beoefening van de Sociale Geschiedenis. In datzelfde jaar vonden de beoefenaars van de geschiedenis van de achttiende eeuw elkaar en lieten De Achttiende Eeuw: documentatieblad van de Werkgroep Achttiende Eeuw verschijnen en in 1977 werd het eerste nummer van De negentiende eeuw: documentatieblad Werkgroep 19e eeuw gepubliceerd. Vanaf 1985 verscheen De zeventiende eeuw. Cultuur in de Nederlanden in interdisciplinair perspectief: tijdschrift van de Werkgroep Zeventiende Eeuw.

Opvallend is dat er vrijwel steeds een vereniging of werkgroep op de achtergrond is als uitgever (en ook in de titel genoemd wordt) en dat er zelden sprake is van een tijdschrift, maar meestal van een mededelingen- of documentatieblad. De sociaal-historici hadden zoals gezegd al in de jaren vijftig hun mededelingenblad, maar dat werd pas in 1975 omgezet in een volwaardig tijdschrift: het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis. De beoefenaars van de achttiende-eeuwse geschiedenis kregen uiteindelijk in 2017 bij het samengaan met De Zeventiende Eeuw een ‘echte’ tijdschrifttitel: Early Modern Low Countries.

Dat Batavia Academica in 1983 als ondertitel meekreeg Bulletin van de Nederlandse Werkgroep Universiteitsgeschiedenis past dan ook heel duidelijk in een patroon. Daar is ook wel een verklaring voor. Er is namelijk een duidelijke parallel te ontdekken tussen de vestiging van wetenschappelijke subdisciplines en de vorming van wetenschappelijke disciplines. Doris Goldstein heeft de rol van historische tijdschriften onderzocht in het proces van professionalisering van de Engelse geschiedschrijving aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Juist omdat die ontwikkeling in vergelijking met andere landen in Engeland laat op gang kwam is het een goed voorbeeld: er was sprake van een heuse vestigingsstrijd.8 Het begon daar allemaal met de stichting van de English Historical Review in 1886, maar de oprichters beseften al snel dat dat slechts het begin kon zijn, ook al was de EHR voor de university dons ‘who wished to carve out a career based on scholarly accomplishment rather than pedagogy or administration’ al snel een ‘mentor and opportunity.’9

Om echt succesvol te zijn als discipline was het echter nodig niet afhankelijk te zijn van één wetenschappelijk publicatiekanaal en al snel verschenen er andere tijdschriften, waarvan History (1916) in dit verband het interessantst is. Hoewel het aanvankelijk bedoeld was als tijdschrift voor een breder historisch belangstellend publiek, werd het al snel een wetenschappelijk tijdschrift waarin ook nieuws uit het vak werd gepubliceerd, waaronder lijsten met historische proefschriften die in bewerking waren. Vooral een rubriek ‘Notes and News’ proved to be an extremely effective engine of agitation for the strengthening and expansion of historical education on all levels.’10 Hetzelfde gold ook voor een reeks Bibliography of British History, die door de Royal Historical Society werd uitgegeven.

Wat we hier zien is het belang van een soort van historische infrastructuur die een rol speelt in de vestiging van een wetenschappelijke discipline en we zien precies hetzelfde gebeuren bij de vorming van subdisciplines.11 Het is niet voor niets dat de hierboven genoemde Nederlandse tijdschriften de vorm aannamen van een ‘mededelingenblad’, een ‘documentatieblad’, of, in het geval van Batavia Academica, een ‘bulletin’. Ook hier ging het om het verschaffen van informatie over wat er omging in de subdiscipline, bedoeld om deze nieuwe loot aan de historisch-wetenschappelijke stam een gezicht te geven. Of, zoals de redactie het in het ‘Ten Geleide’ van het eerste nummer in 1983 omschreef: ‘In elke aflevering treft de lezer de volgende rubrieken aan: mededelingen betreffende de werkgroep, een of twee korte artikelen, inventarisatie van lopend onderzoek, informatie over congressen en symposia in binnen- en buitenland, nieuws over recente publicaties en, voor zover de lezers dit zouden wensen, een vragenrubriek.’ Het was kortom, in hedendaagse termen, een poging om een community te bouwen. ‘There is reason to regard all academic professionalism as more or less linked to communities’, aldus Rolf Torstendahl. Hoewel het hem vooral ging om paradigmawisselingen, waarbij aanhangers van een paradigma een gemeenschap vormen, is er wat voor te zeggen dat er ook met betrekking tot specialisaties of subdisciplines sprake is van een groei van het aantal wetenschappelijke gemeenschappen: ‘from one to several communities.’12

Een van de kenmerken van de vorming van een discipline en/of subdiscipline is het belang van gedeelde kennis en een gezamenlijk op-de-hoogte-zijn door middel van een bibliografie. In het hierboven genoemde voorbeeld van de Engelse geschiedschrijving werd door Doris Goldstein ook gewezen op de betekenis van bibliografisch werk. Maar ook dichter bij huis: Isis kende vanaf het eerste nummer ook een ‘Critical Bibliography’, sinds 1989 de ‘Isis Current Bibliography’ geheten. Voor de universiteitsgeschiedenis verscheen sinds 1978 in opdracht van de International Commission for the History of Universities en onder redactie van J.M. Fletcher (Birmingham, UK) The History of European Universities. Work in Progress and Publications. Het was voor deze bibliografie dat in Batavia Academica vanaf 1984 in iedere jaargang onder redactie van Hilde Symoens en Jacques Paquet een Bibliografisch overzicht universiteitsgeschiedenis der Nederlanden 1983–1984 werd gepubliceerd. Het werk van Fletcher verscheen zo traag dat het raadzaam werd geacht de onderzoekers uit de Lage Landen daarvan alvast een voorpublicatie te geven over publicaties op hun eigen terrein. De bibliografie is voortgezet in de Nieuwsbrief Universiteitsgeschiedenis. Opvolger Studium heeft deze niet meer overgenomen. Het idee was dat zij nu op de website werd gepubliceerd, maar daar is het behoudens een pdf uit 2009 niet meer van gekomen. De bibliografische functie is daarna voor een belangrijk deel overgenomen door de Digitale Bibliografie Nederlandse Geschiedenis, een samenwerkingsverband van de Koninklijke Bibliotheek en Huygens-ING.13

Informatie

In het ‘Ten geleide’ in het eerste nummer uit 1983 constateerde de redactie dat er binnen de historische wetenschappen een ‘diversifiëring [was] opgetreden naar zowel object als methode’ en dat was ook het geval in de geschiedenis van het hoger onderwijs. De aloude en ‘steeds meer verfijnde’ historisch-filologische methode was uitgebreid met sociaal-historische methoden en vragen. Het risico dat nu ontstond was dat het zicht op de ‘universiteit als maatschappelijk totum, universitas’ verloren raakte. Daarnaast begonnen onderzoekers langs elkaar heen te werken, wat voorkomen kon worden door ‘periodiek tot enige samenspraak te komen’, vandaar de oprichting van een Werkgroep Nederlandse Universiteitsgeschiedenis in datzelfde jaar. Het bijbehorende informatiebulletin Batavia Academica had de al eerder genoemde driedubbele doelstelling, te weten 1) efficiënte verspreiding en uitwisseling van nieuws, 2) inventarisatie van onderzoek en 3) publicatie van artikelen (kort) met een brede optiek. En dat was precies wat het bulletin in de tien jaren van zijn bestaan heeft gedaan.

Verspreiding en uitwisseling van nieuws betrof gedurende het gehele bestaan van Batavia Academica congresaankondigingen, congresverslagen, boekaankondigingen, de al genoemde bibliografie en verenigingsnieuws. Dat laatste bestond vooral uit verslagen van de vergaderingen van de Werkgroep en aanvullingen op de ledenlijst (met adressen). De mededelingen weerspiegelden het streven van de redactie de dialoog met aanpalende vakgebieden te stimuleren, ze verwezen dan ook bijvoorbeeld naar studiedagen en conferenties op het gebied van de medische en wetenschapsgeschiedenis, van de Belgisch-Nederlandse Vereniging voor de Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs, het werk van Constantijn Huygens en dergelijke.

Met betrekking tot de inventarisatie van onderzoek op het gebied van de universiteitsgeschiedenis werd in mei 1984 een enquête rondgestuurd, waarop 40 antwoorden terugkwamen. Gevraagd werd naar de volgende rubrieken: ‘A. Titel en/of omschrijving van het onderzoeksproject; B. Bestudeerde instelling(en), faculteiten, disciplines; C. Bestudeerde personen of groepen; D. Geografische begrenzing; E. Chronologische begrenzing; F. Fase waarin het onderzoek verkeert; G. Geplande publicatievorm; H. Geplande datum van afsluiting of publicatie’. De resultaten van de enquête werden gepubliceerd in de nummers 1984-2 en 1985-2. Opvallend is dat naast de geschiedenis van de diverse wetenschapsgebieden (relatief veel rechtsgeschiedenis) prosopografisch onderzoek in de belangstelling stond. Deze inventarisatie van lopend onderzoek is niet meer herhaald. Wel is in nr. 1986-2 over een ander soort inventarisatie gepubliceerd, namelijk van alba amicorum door Chris Heesakkers en Kees Thomassen. Daarin werd gewag gemaakt van een bestand van 1080 alba en de auteurs hadden één grote wens: ‘Het zou natuurlijk ideaal zijn als een geautomatiseerde catalogisering van alba in Nederland op identieke wijze zou kunnen plaatsvinden, zodat een uitwisseling van gegevens of zelfs een koppeling van de databases mogelijk zou worden. Het zal echter niet gemakkelijk zijn om de hiervoor benodigde financiën bij elkaar te krijgen.’ Of dat gemakkelijk is geweest of niet, maar inmiddels is op de site van de Koninklijke Bibliotheek een digitale database raadpleegbaar met ca. 2000 geregistreerde alba, die ook voor de universiteitsgeschiedenis van waarde zijn.14

Artikelen

Het voornemen van de redactie was om in ieder nummer van Batavia Academica ‘één of twee korte artikelen’ te plaatsen. Dat is niet voor ieder nummer gelukt. Vaak werd er maar één artikel gepubliceerd, soms geen enkel, een andere keer weer vier of vijf en het laatste nummer (jaargang 10: 1992/1993) bevatte zelfs een artikel van Joke Roelevink over het Rapport Hoger Onderwijs 1814, dat inclusief de volledige tekst van het rapport 61 pagina’s telt. Alles bij elkaar zijn in Batavia Academica 28 artikelen verschenen, waarvan er zeventien de vroegmoderne tijd betreffen. Negen artikelen hebben studenten als thema, zeven hebben een algemene thematiek, vijf handelen over specifieke instellingen. Nummer 2 van de jaargang 1987 bevatte een artikel van de hand van Harry de Vries met de beschrijving van het door het Prins Bernardfonds gefinancierde onderzoeksproject ‘De transformatie van de Nederlandse universiteit van 1815 tot 1940’. In jaargang 1990 verscheen een necrologie van De Vries van de hand van Willem Frijhoff. Het klinkt wat wrang, maar ook de doden dragen bij tot gemeenschapsvorming in een discipline. Het project dat in Batavia Academica werd gepresenteerd is uiteindelijk aangevuld door Goffe Jensma. Het verscheen in 1997 als Veranderingen in het hoger onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1940, een veelgebruikte bundel met uiterst nuttige feitelijke informatie over onder andere studentenaantallen en leerstoelen en de bezetters daarvan aan Nederlandse universiteiten.15 Het is een mooi voorbeeld van wat zich op dat moment in de historische wetenschap begon te ontwikkelen en wat zich in de medische en natuurwetenschappen al veel langer manifesteerde: projectmatig wetenschappelijk onderzoek dat buiten de universiteiten om werd gefinancierd.

Twee opvallende nummers in de tien jaargangen van het bulletin zijn 1989-1 en 1991-1. Het eerste bevatte vier artikelen over de geschiedenis en de geschiedschrijving van de Groningse universiteit (ter gelegenheid van haar 375-jarig bestaan). Het tweede is een ‘Friezennummer’ waarin artikelen zijn opgenomen over de peregrinatio en de carrières van Friese studenten, over de universiteit van Franeker, over de rol van intellectuelen in Friesland en over de rol van onderwijs en geleerdheid in de sociale mobiliteit in Friesland in de negentiende eeuw.16 Dit waren twee ‘echte’ tijdschriftnummers.

Tot slot

Uiteindelijk is Batavia Academica niet uitgegroeid tot een volwaardig tijdschrift. Dat is eigenlijk pas later met Studium gebeurd, na eerst nog een tussenfase in de vorm van de Nieuwsbrief Universiteitsgeschiedenis. Met dat al heeft Batavia Academica echter wel degelijk een functie gehad in de ontwikkeling van de universiteitsgeschiedenis in Nederland. Het heeft een belangrijke rol gehad in de organisatie van deze subdiscipline, waarvan het het ‘clubblad’ is geweest. In die zin was het bestaan van Batavia Academica gerechtvaardigd, ook al was de redactie niet in staat voor ieder nummer een artikel aan te trekken. Als de redactie de acquisitie van het type hierboven genoemde themanummers (over de Groningse universiteit en het Friezennummer) had kunnen volhouden was er wellicht de mogelijkheid geweest tot een ‘gewoon’ wetenschappelijk tijdschrift uit te groeien.

Uiteraard is de vraag gerechtigd of het Nederlandse hoger onderwijs als thema niet te smal is om als volwaardige subdiscipline te kunnen bestaan. Hoewel anno 2019 de opheffing van Studium als regulier tijdschrift deze observatie lijkt te bevestigen, zou wellicht een Nederlands tijdschrift voor bijvoorbeeld de geschiedenis van onderwijs en opvoeding een langer leven beschoren zijn, ook al zouden ook hier de Engelstalige peer-reviewed tijdschriften evengoed grote concurrenten zijn. Maar als zelfstandig onderdeel van het historisch bedrijf blijkt de universiteitsgeschiedenis het altijd lastig te hebben gehad.