Een paar jaar geleden heb ik een poging gedaan om de groep instrumentmakers in kaart te brengen die zich in de zeventiende en vroege achttiende eeuw in de Nederlandse Republiek bezighielden met de constructie van verrekijkers en telescopen.1 De aanleiding daartoe was de constatering dat er op dat moment in museale collecties hoegenaamd geen enkele Nederlandse verrekijker viel aan te wijzen die uit de zeventiende eeuw dateerde. Dit was opvallend omdat juist dit instrument in 1608 vanuit Nederland zijn zegetocht als bruikbaar stuk gereedschap was begonnen, ook in wetenschappelijke zin.2 Fraai versierde zeventiende-eeuwse kijkers uit Italië, Frankrijk, Engeland en Duitsland waren in overvloed bewaard gebleven, dus waarom geen enkele uit de Nederlanden? Archiefonderzoek wees uit dat in Nederland gemaakte exemplaren als regel gemaakt waren van eenvoudig onversierd dun plaatijzer, kortom van ‘blik’. De Nederlandse verrekijkerbuizen waren een soort kachelpijpen, die voor dit nieuwe gebruik als ‘lenshouder’ waren aangepast. Het werd plots duidelijk waarom Christiaan Huygens zijn kijkerbuizen onder meer liet maken door ‘Dirck de schoorsteenveger’.3 Pas nadat dit uiterlijke kenmerk duidelijk was geworden bleek dat in de depots van diverse Europese musea wel degelijk in Nederland gemaakt exemplaren waren te vinden. Ze waren door hun weinig sprekende uiterlijk gewoon nooit in exposities terecht gekomen. Zo ligt in Kassel een fraai blikken exemplaar van de hand van de Alkmaarse verrekijkermaker Tijman Jacobs Codde,4 en ook een recente archeologische vondst uit Delft bevestigt dit eenvoudige karakter van de Nederlandse telescoopproductie uit de zeventiende eeuw.5 Overigens doet dit eenvoudige’ Calvinistische’ karakter ook denken aan de simpele zeventiende-eeuwse Nederlandse boekbanden van glad perkament, die eveneens sterk contrasteren met de verguld bestempelde leren exemplaren uit het contemporaine buitenland.

Een niet eerder opgemerkte vernufteling

Een instrumentmaker die ik destijds volkomen over het hoofd heb gezien is de Amsterdammer Stephanus Pietersz Keus (c. 1605–1679), die zichzelf als ‘horologie-maecker’ afficheerde, maar die een grote verscheidenheid aan instrumenten maakte, waaronder ook telescopen en microscopen. Werkstukken van zijn hand lijken echter niet bewaard te zijn gebleven. Uit de voorhanden zijnde bronnen blijkt dat Keus een veelzijdig man was, die destijds getypeerd werd als ‘een zeer eerlijke en ingenieuze geest’, in staat om vele ‘mooie uitvindingen’ te bedenken.6 Informatie over hem is vooral te vinden in de fascinerende Hartlib-papers, die tegenwoordig integraal online in ‘open access’ zijn te raadplegen.7 Daaruit blijkt dat Keus in 1659 allereerst in beeld kwam als de uitvinder en maker van een nieuw soort van lantaarn die in staat zou zijn om grote ruimtes te verlichten. Dat hij door Samuel Hartlib (ca. 1600–1662) werd opgemerkt kwam doordat Keus – bij mijn weten – de eerste instrumentmaker was die ooit in een krant adverteerde.8 Op 14 januari 1659 viel namelijk in de Ordinaris Dingsdaegsche Courante van Amsterdam de volgende tekst te lezen:

Alle heeren en lief-hebbers worden bekent dat Mr. Stevanus Keus, Horologie-maecker (woonende tot Amsterdam in de Kalver-straete in de Amsterdamsche Speculatie) heeft gepractiseert, een ongemeene groot Liecht t’welck in Lanteerens kan gheset worden dienende tot groot profijt van keersen, om in kercken en groote sale te gebruycken, als mede seer bequaam om patrijsen en andere gevogelte daer mede te vangen.

Oock sijn te bekomen ongemeene rare Wint-roers en Wint-stocken, daer men 60 treden met ongemeen force mede schieten kan, welcke om een civile prijs te bekomen sijn.9

Deze advertentie werd opgemerkt door Petrus Jablonsky (1619–1670), beter bekend onder zijn bijnaam ‘Figulus’. Hij was een Poolse geleerde die op dat moment in Amsterdam op bezoek was bij zijn schoonvader, de bekende pedagoog en theoloog Jan Amos Comenius (1592–1670). Als trouw correspondent van Hartlib schreef Figulus nog diezelfde dag naar Engeland over wat hij in de advertentie had gelezen.10 Datzelfde deed trouwens ook de polyhistor Joachim Hübner (1611–1666), een contact van Hartlib in Kleef, een plaats die toen nog tot het Nederlandstalige territorium behoorde. Hübner had ook direct naar een vriend in Amsterdam geschreven. Deze zou moeten informeren hoe groot die lantaarns nu eigenlijk waren, waarvan ze waren gemaakt en wat ze zouden kosten.11 Want de aangekondigde lantaarn leek een van Hartlibs grote wensen te vervullen, namelijk de mogelijkheid om een grote ruimte helder te verlichten, zodat ook ’s avonds gezelschappen bijeen zouden kunnen komen. Door het nieuws uit Amsterdam geraakte Hartlib inderdaad in grote opwinding. Aan zijn correspondent Henry Oldenburg liet hij weten:

I am hugely taken with a late advertisement. For one of my great wishes for publique and privat accommodations is begun to be performed in Amsterdam by one Stephen Keus, a watch- or clockmaker in the Calverstraet, who hath invented just such an opticale lanterne, as I have desired these many yeares.12

Korte biografie

Wie was deze instrumentmaker, die tot nu toe nog nauwelijks als zodanig is opgemerkt? Stephanus Keus was de jongste zoon van de ‘bombasijn- of blauwverver’ Pieter Jansz Keus uit Amsterdam en Ariaantje Stevens uit Kortrijk, een echtpaar dat in 1600 te Amsterdam in het huwelijk was getreden.13 De familie Keus lijkt aan het begin van de zeventiende eeuw in redelijk goeden doen te zijn geweest. Vader Keus ging in 1610 een compagnonschap aan met een andere blauwverver om samen een ververij te exploiteren.14 Vermoedelijk stond dat bedrijf aan het einde van de Prinsengracht, vlak bij de Leidsegracht waar toen de eerste uitleg van Amsterdam eindigde. Daar, op de hoek van het Molenpad, bezat Keus senior tot 1630 een huis en erf dat hij toen verkocht aan de verver Jochim Jansz, mogelijk zijn opvolger.15 Dat jaar blijkt hij ook ‘beursdrager’ te zijn bij de Amsterdamse schutterij.16 De oudste zoon, Jan Pietersz Keus, trad in vaders voetsporen en werd ook blauwverver, zij het in de textielstad Leiden.17 Maar de jongere Stephanus koos duidelijk een andere weg en werd horlogemaker. Dat vak oefende hij al uit omstreeks 1650, zoals blijkt uit een conflict met de welgestelde Haarlemse koopman Sijbrant Camaij (fig. 1), die zich in 1669 bij een Amsterdamse notaris over Stephanus Keus beklaagde. Hij was de horlogemaker toevallig in het Amsterdamse stadhuis tegengekomen en had zich toen gerealiseerd dat Keus van hem nog een ‘sack horologie’ bezat: één in ‘een silveren cas schulpsgewijs’. Dat instrument had Keus nota bene al bijna twintig jaar ‘ter reparatie’ bij zich gehouden.18 Op Camaij’s vraag naar dit horloge had Keus doodleuk geantwoord dat hij dit instrument inderdaad nog in zijn bezit had en dat hij zelfs nog een tweede horloge van Camaij onder zich had, ‘sijnde een wijs werck’. Beide waren echter nog niet gemaakt, want hij had de overeengekomen 31 gulden nimmer van Camaij ontvangen.

Fig. 1: 

De Haarlemse koopman Sybrand Camaij, die zijn zakhorloge ruim 18 jaar bij Keus in reparatie had. Gravure door Reinier van Persijn naar tekening van Joachim von Sandrart. Bron: Rijksmuseum Amsterdam.

Uit dit voorbeeld blijkt dat bij Keus’ bedrijfsvoering wel enige vraagtekens gezet kunnen worden, want ook in latere berichten is vaak sprake van het gegeven dat Keus geplaagd wordt door geldzorgen. Hij klaagde over een hoge huur en ook het onderhoud van zijn gezin, bestaande uit een vrouw en vier kinderen, viel hem zwaar. Personeel of leerjongens had hij niet en zijn zonen verkozen hem niet in zijn vak te volgen, maar waren in opleiding tot graveur.19 In 1662, wanneer Keus op de Singel woont, zijn de schulden dusdanig hoog, dat zijn inboedel zelfs in beslag wordt genomen, om vervolgens op verzoek van de koopman Adriaen Willems Raap veilig gesteld te worden ‘int hock van de concherge deser stede’.20 Hoe het daarna met Keus is vergaan heb ik niet meer kunnen achterhalen. Het Amsterdams stadsarchief gaf, behalve de akte van Camaij, enkel nog het bericht van zijn begrafenis prijs. Dat was pas op 8 mei 1679.21

Producten: 1. De windbuks

Veel meer is er dus bekend over de werkstukken van Keus. Vreemd genoeg niet over zijn horloges, maar wel over zijn optische instrumenten en ook over een andere ‘vinding’ van hem, een krachtige windbuks, een apparaat dat hij eveneens aanbood in de eerdergenoemde advertentie. Die windbuks, of het ‘wint-roer’ zoals Keus deze zelf noemde, is eigenlijk zijn eerste ‘claim to fame’. In een Duitse encyclopedie uit 1721 wordt Keus zelfs de uitvinder van de windbuks genoemd.22 Die – onterechte – toeschrijving dankt hij aan een boekje dat in de zomer van 1659 te Amsterdam werd uitgebracht met als titel Cartesius, cum sua naturali philosophia à mechanicis eversus, ofwel ‘Descartes met zijn natuurfilosofie door werktuigkundigen ten val gebracht’. De auteur van dit anoniem uitgegeven boekje was niemand minder dan de bekende pedagoog en theoloog Jan Amos Comenius, een fervent tegenstander van de Frans-Nederlandse filosoof René Descartes (1596–1650).23 Door een onjuist begrip van wat Descartes in zijn Principia philosophiae (1644) over materiedeeltjes had beweerd, meende Comenius dat de door Keus gemaakte buks (waarin lucht door middel van een pomp tot twintig keer de normale dichtheid kon worden samengeperst) aantoonde dat Descartes’ stelling over de veronderstelde onsamendrukbaarheid van materiedeeltjes kon worden weerlegd.24 Hoe dan ook, deze casus is weer een mooi voorbeeld van hoe instrumenten en experimenten in de zeventiende eeuw een rol speelden in het denken over de natuur en daarmee in de transformatie van de natuurfilosofie.25 Overigens lijkt Keus zijn luchtgeweer niet geheel zelf te hebben bedacht, maar ziet het er naar uit dat hij zijn ‘vinding’ ontleende aan de beschrijving van een dergelijke windbuks in de in 1651 door Georg Philipp Harsdörffer uitgegeven Mathematischen und Philosophischen Erquickstunden (fig. 2).26

Fig. 2: 

IJzeren luchtbuks, zoals beschreven in G.P. Harsdörffer, Delitiae Mathematicae et Physicae. Der Mathematischen und Philosophischen Erquickstunden, dl. 2 (Neurenberg, 1651) 472–473.

Hoe dan ook, de afzet van Keus’ luchtbuks lijkt groot te zijn geweest. Volgens het getuigenis van Comenius had ‘Stephanum Koes’ in zijn werkplaats in de Amsterdamse Kalverstraat al talloze van dergelijke windbuksen gemaakt. De vraag zou dusdanig groot zijn geweest dat het apparaat uiteindelijk bekend was geraakt tot in Engeland, Duitsland, Denemarken en Rusland.27 Een opleving van Keus’ omzet lijkt bevestigd te worden door het feit dat hij in het voorjaar van 1659 met zijn werkplaats en winkel vanuit de Kalverstraat verhuisde naar het deftiger Rokin, vlak bij de koopmansbeurs.28 Dit overigens onder handhaving van het opschrift ‘In de Amsterdamsche Speculatie’ op zijn uithangbord; een aanduiding die vermoedelijk op het Latijnse woord ‘Speculum’, ofwel spiegel, lijkt te zijn gebaseerd.

Producten: 2. Lees- en brandglazen, microscopen en verrekijkers

Uit de Hartlib-correspondentie blijkt dat Keus een divers scala aan optische instrumenten vervaardigde. Behalve zijn lantaarns maakte hij zowel gewone lees- of brandglazen, als ook microscopen en maar liefst drie soorten verrekijkers. Volgens Petrus Figulus verkocht Keus veel van zijn grotere lees- of brandglazen aan klanten in Duitsland en Rusland. Hij zou er maar liefst 20 gulden per stuk voor hebben gerekend.29

Opmerkelijk is ook het bericht dat hij ‘zeer kleine microscopen’ maakte, waarmee men ‘slechts zeer kleine zaken kan zien’.30 Op het eerste gezicht doet dit denken aan de pas een jaar later door Johannes Hudde vervaardigde enkelvoudige microscoop met een klein druppelvormig lensje; het type waarmee Jan Swammerdam, Antoni van Leeuwenhoek en Nicolaas Hartsoeker nadien grote faam zouden verwerven.31 Maar uit een later bericht blijkt dat het hier vermoedelijk toch ging om het door Cornelis Drebbel omstreeks 1620 bedachte model met een objectief en oculairlens.32 Ook het feit dat Jochim Hübner vermeldt dat Keus ook grotere microscopen vervaardigde wijst in die richting. Volgens Hübner waren er overigens ‘ongetwijfeld’ andere instrumentmakers die Keus in het maken van microscopen zouden overtreffen.33

Qua verrekijkers vervaardigde Keus drie soorten: (1) korte, die eenvoudig in een broekzak konden worden meegedragen, (2) langere van ongeveer twee voet lengte om ver weg te kunnen kijken, en (3) kijkers die in een wandelstok waren verstopt. Voor de kortste kijkers rekende Keus drie à vier rijksdaalders per stuk, maar volgens Figulus waren die dan ook van extra goede kwaliteit.34 Uiteindelijk bestelde Hartlib bij Keus een langere verrekijker; één die geschikt was om vanuit Amsterdam op de klok van Haarlem te kunnen zien hoe laat het was. Het maken daarvan vlotte echter niet erg, en ook de prijs ervan wilde Keus nog niet zeggen, want dat liet hij afhangen van de moeite die hij moest doen en van de vraag hoe lang hij ermee bezig was.35 Het afmaken van deze telescoop lukte vooral niet door de donkere en vooral mistige winterdagen, waardoor Keus de lenzen niet goed kon afstellen.36 Naar verluid zou Keus zijn lenzen overigens maken uit glas dat hij zelf smolt met als grondstof heldere vuurstenen uit de rivieren Rijn en Moezel.37 Uiteindelijk beloofde Figulus aan Hartlib om te zorgen voor een goede beschrijving van de door Keus gemaakte verrekijker, maar dat document is helaas niet bewaard gebleven.38 Dus of Keus inderdaad ook blik voor zijn kijkerbuizen gebruikte, is niet bekend. Ook andere bronnen zwijgen hierover. In de inventaris van de in 1662 in beslag genomen inboedel wordt alleen ‘een verrekijcker met een witte knoop’ vermeld. Daarmee is vermoedelijk de knop van een wandelstok bedoeld. Kortom, het ging hier waarschijnlijk om een kijker van het derde type, mogelijk gebaseerd op een ontwerp van de Delftse brillenmaker Evert Harmansz Steenwijck, die zo’n in een wandelstok verstopte verrekijker al in 1650 had vervaardigd.39

Producten: 3. ‘Een heel heerlijck licht’

Het absolute hoogtepunt van de producten die Keus vervaardigde was tenslotte het ‘heel helder licht’: de lantaarn waarvoor Keus in januari 1659 adverteerde en waarover Samuel Hartlib direct graag meer wilde weten. Een van zijn correspondenten die doorgaans meer over optische zaken kon vertellen was de theoloog, koopman en (al-)chemicus Johann Moriaen (c.1591–1668). Deze had lang in Amsterdam gewoond, maar kort tevoren (in 1658) was hij naar Hulkenstein verhuisd, een gehucht nabij Arnhem. Daar had hij het bewind op zich genomen van een verffabriek voor scharlakenrood, opgezet door Johann Sibertus Kuffler (een schoonzoon van Cornelis Drebbel die dit verfproces had bedacht).40

Moriaen betreurde dat Hartlib niet eerder had laten weten zo te hunkeren naar een felle lantaarn. Hij had hem stellig al veel eerder aan een dergelijke lamp kunnen helpen, zo schreef hij.41 Moriaen had vermoedelijk gelijk. De optisch instrumentmaker Johann Wiesel (1583–1662) uit Augsburg had een dergelijke lantaarn al omstreeks 1637 gemaakt voor koning Christaen IV van Denemarken.42 Moriaen was jarenlang Wiesels vertegenwoordiger in de Nederlanden geweest. Maar dat was nu nakaarten.

Ondertussen was Joachim Hübner uit Kleef al naar Amsterdam gereisd, waar hij direct Keus en diens lantaarn had opgezocht. Hij had er ook Erasmus Rasch (1618–1665) ontmoet, een jurist en natuuronderzoeker die uitgerekend (tijdelijk) bij Keus in huis had gewoond. Rasch wist te vertellen dat er bij Keus meer kijkers dan kopers voor de lantaarn waren geweest, en dat deze eigenlijk niet door Keus was uitgevonden. De ontwerper zou een Fransman zijn die inmiddels was overleden. Wat de lantaarn zelf betrof, het voornaamste onderdeel was een cilindervormige, uiterst glad geslepen metalen spiegel. De samenstelling van dit metaal werd door Keus geheim gehouden. Tegenover de spiegel zat een bijna even grote holle lens, die in het midden was gespleten. De vlam van de olielamp was zo opgesteld dat de radios candelæ (lichtstralen) het licht concentreerden. Het reservoir van de lantaarn was dusdanig groot dat deze zonder bijvullen acht dagen moest kunnen branden, en dat terwijl het lont ervan wel een vinger dik was waardoor de geproduceerde vlam vrij groot was. Boven de olielamp zat – zoals viel te verwachten – een klein schoorsteentje. Verder zat in het blikken (!) omhulsel van de lantaarn een paar spleten, ongeveer een halve voet lang en een hand breed, waar het licht doorheen kon. Volgens Hübner was het geheel verder weinig verfijnd (ofwel beter gezegd tamelijk lomp) uitgevoerd. Keus vroeg voor zijn lantaarn maar liefst 70 Hollandse guldens of ongeveer 28 ‘Reichsthaler’, maar voor dat bedrag had hij er tot nu toe slechts één verkocht. Hübner zou op zijn hoogst acht ‘thaler’ voor de lantaarn geven. Hij vond Keus bepaald geen groot kunstenaar.43

Van Moriaen kreeg Hartlib vergelijkbare informatie. Hoewel Moriaen de lantaarn alleen uit de beschrijvingen kende, vermoedde hij dat de lamp van Keus erg leek op een lantaarn die hij al veertig jaar eerder had bezeten.44 Maar door deze berichten liet Hartlib zich niet afschrikken. Aan zijn correspondent John Beale (c. 1608–1683) had hij al laten weten geïntrigeerd te zijn door de (via Figulus gedane) suggestie dat het licht in de lantaarn mogelijk door een nog niet begrepen proces vermenigvuldigd zou worden.45 Beale wist precies waarover Hartlib het had. Een van hun voorgangers, de mathematicus en natuuronderzoeker Sir Hugh Plat (1552–1608) had in zijn boek The Jewell House of Art and Nature (1594) als zijn overtuiging opgeschreven dat licht op magische wijze door lenzen versterkt zou kunnen worden. Beale was het daarom met Hartlib eens dat deze kwestie mogelijk via de lantaarn van Keus opgelost zou kunnen worden. Hij schreef dan ook: ‘Let us refer to the teste of experiment’.46 En hoewel zowel Hartlibs vriend Robert Boyle 1627–1691), als de Ierse wiskundige Robert Wood (1621–1685) vraagtekens plaatsten bij de bewering dat licht in de lantaarn versterkt zou kunnen worden, aarzelde Hartlib niet.47 In augustus 1659 plaatste hij toch een bestelling, gesterkt door de aanhoudende verzekering van Figulus dat Keus en zijn producten betrouwbaar waren.48 Hartlib was trouwens niet de enige Engelse klant, want inmiddels hadden twee Britse aristocraten, Lord William Roberts (1605–1662) en Sir John Sadler (1615–1674), ook al een grote lantaarn bij Keus besteld.49 Beide heren bekleedden hoge ambten in de Republikeinse Commonwealth, die in april 1660 zou eindigen met het herstel van de Britse monarchie onder Charles II.50

Productie en transportproblemen

Met Hartlibs bestelling begonnen voor Keus de problemen pas echt. Hartlib had namelijk als eis gesteld dat zijn lantaarn duidelijk met meer verfijning zou worden gemaakt dan het door Hübner beschreven prototype.51 Dat betekende dat de behuizing van de lamp gemaakt moest worden van koper, in plaats van het eenvoudiger te bewerken blik. Maar ook de constructie van de cilindervormige spiegel en de grote glazen lens gaven de nodige problemen, vooral omdat Keus de holle spiegel niet van metaal maar van glas wilde maken. Deze wijziging was kennelijk ingegeven door Hartlibs vermoeden dat glas het licht zou kunnen versterken. Aan Figulus had Keus althans laten weten dat wanneer Hartlib niet alleen de [glazen] plaat, maar de hele lantaarn, met de lamp et cetera, bij de versterking [van het licht] wilde betrekken, dit kon, mits hij het meerwerk maar betaalde.52

In september leek de lantaarn gereed te zullen komen.53 Maar toen Figulus begin oktober, in gezelschap van de Pools-Duitse chemicus Joachim Polemann, poolshoogte kwam nemen, bleek dat Keus grote moeite had met de glazen spiegel die bij het polijsten telkens brak. Later in de maand werd dat niet beter. Daardoor was hij wel vier of vijf keer opnieuw aan de lamp begonnen.54 Toen eind oktober uiteindelijk bleek dat het spiegelglas ook niet bestand bleek tegen de hitte van de olielamp, gaf Keus zijn pogingen op om de spiegel van glas te maken en keerde hij terug tot zijn oorspronkelijke ontwerp van gepolijst metaal.55

Eind november 1659 waren de lantaarns eindelijk gereed voor verscheping naar Engeland (fig. 3). Maar toen kwam het volgende probleem: de Noordse oorlog tussen de Republiek en Zweden was opgelaaid, waardoor er grote kans was dat individuele schepen gekaapt of tot zinken gebracht zouden worden.56 Er moest daarom gewacht worden totdat er een konvooi van meerdere schepen kon worden samengesteld.

Fig. 3: 

Ongedateerde brief van Stephanus Keus aan Samuel Hartlib uit december 1659 met het bericht dat de lantaarn opgestuurd kan worden. Bron: Sheffield University Library: Hartlib Papers 16/10/2a-2b: 2b blank.57

Dit oponthoud werd dankbaar benut voor het testen van de lantaarns in zowel het Amsterdamse stadhuis als in het imposante ‘Huis met de Hoofden’ van wapenfabrikant Laurens de Geer (1614–1666) aan de Keizersgracht, waar ook Comenius logeerde. ‘All that were present admired it’, zo meldde Figulus.58 De demonstratie leverde Keus direct een nieuwe order op. Burgemeester Cornelis Witsen (1605–1669) bestelde voor 200 guldens een grote lantaarn voor de hal van het stadhuis.59

Midden december was er een schipper gevonden die de kisten wilde vervoeren.60 Maar uitgerekend toen viel de vorst in, waardoor alle vervoer over water voor maanden stagneerde.61 De lading werd daarom maar weer van boord gehaald en opnieuw werden er demonstraties gegeven. In januari 1660 werd bijvoorbeeld een test uitgevoerd met de lamp voor Lord Roberts in de grootste kamer van het huis De Geer. Volgens Figulus was de kamer dusdanig vol licht dat alle aanwezigen, waaronder Comenius, Polemann en De Geer in de meest afgelegen hoeken hun notities en brieven konden lezen.62 Geen wonder dus dat Keus juist in deze dagen met spraakmakende demonstraties zijn beurs trok om opnieuw een advertentie te plaatsen De uit geleerde hoek ondervonden belangstelling viel uit de tekst duidelijk af te lezen. Waar in 1659 Keus propageerde dat met zijn krachtige lantaarn prima ‘patrijsen en andere gevogelte’ gevangen konden worden, werd nu de nadruk gelegd op het feit dat de lantaarn ook ‘dienstigh’ was bij studie (fig. 4).

Fig. 4: 

Keus’ tweede en laatste advertentie in de Tidinghe uyt verscheyde quartieren, 3 januari 1660.

Uiteindelijk konden de voor Engeland bestemde lantaarns pas midden maart 1660 worden verscheept.63 Maar toen de lampen in april op hun bestemming arriveerden werd de aandacht van iedereen naar andere zaken getrokken. Juist die maand werd in Engeland de monarchie hersteld, en keerde Charles II terug op de troon. Zowel Roberts als Sadler verloren door deze politieke omwenteling hun positie en ze zullen daardoor hun Hollandse lantaarns misschien wel nooit hebben zien branden. En ook Hartlib verloor alle interesse voor zijn ooit zo felbegeerde lantaarn. Althans zijn aantekeningen (‘Ephemerides’) over het jaar 1660 reppen met geen woord over de optische lantaarns. En ook uit andere bron is daarna, noch over Keus, noch over zijn lantaarns of andere instrumenten iets vernomen.

Conclusie

Al met al biedt de casus van Stephanus Keus en zijn werkstukken een zeldzaam goed gedocumenteerde blik in het instrumentmakersbedrijf van het midden van de zeventiende eeuw. Praktische problemen en theoretische veronderstellingen – ook magische – gingen hier hand in hand. Dat het ‘groot licht’ van Keus een doodlopende weg bleek te zijn, doet niets af aan het belang daarvan. Bovendien, wie weet hebben de lantaarns van Keus de jonge Jan van der Heyden (1637–1712) wel geïnspireerd tot diens succesvolle straatlantaarns van 1669. Dat zou goed denkbaar zijn. In 1659 woonde de toen 22-jarige Jan van der Heyden bij zijn oudere broer Goris van der Heyden op de Dam, die daar spiegels maakte en verkocht.64 Zowel de Kalverstraat, als het Rokin, de twee locaties waar Keus dat jaar zijn beroep uitoefende, lagen op loopafstand. Gezien de levenslange fascinatie van Jan van der Heyden voor technische uitvindingen, kan het nauwelijks anders dan dat hij van Keus’ projecten heeft vernomen. Bovendien, Keus kwam tal van problemen tegen bij het maken van de cilindrische spiegel voor zijn ‘Groot licht’. Zou hij niet even bij spiegelmaker Goris van der Heyden zijn langsgelopen voor diens advies? We zullen het helaas nooit weten.

Blijft de vraag waar Keus zelf zijn inspiratie vandaan kan hebben gehaald. Mogelijk inderdaad van de aangehaalde anonieme Fransman. Want dat Keus het idee voor zijn lantaarn ook uit de Mathematischen und Philosophischen Erquickstunden (1651) zou hebben gehaald – zoals de Leidse hoogleraar Georgius Hornius (1620–1670) veronderstelde65 – dat lijkt niet erg waarschijnlijk. De daar beschreven en afgebeelde lantaarn is dermate klein en eenvoudig dat deze mogelijkheid rustig kan worden afgeschreven.66

Dat ikzelf deze mooie casus niet eerder heb opgemerkt, toont maar weer eens aan hoezeer de historicus afhankelijk is, niet alleen van het nog simpelweg aanwezig zijn van bronnen, maar ook van het ontsloten zijn daarvan. Verder is het opmerkelijk dat geen enkel bericht over de ‘Optische Lantaarns’ of de verrekijkers en microscopen van Keus is doorgedrongen in de briefwisseling of werken van Constantijn Huygens en zijn zonen Christiaan en Constantijn Jr. De producten van Keus sloten toch waarachtig wel aan bij hun belangstellingssfeer. Dat men in Montpellier bij de Franse Académie de Castres wel wist van Keus en zijn ‘lanterne optique’, en in Den Haag bij de familie Huygens niet, laat dus zien dat ook de befaamde ‘Republiek der Letteren’ soms steken liet vallen.67