Waartoe dienen universiteiten? In Nederland bestond hierover in de twintigste eeuw aan de universiteiten lange tijd overeenstemming. Blijkens een door het weekblad Vrij Nederland in samenwerking met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in 2004 onder hoogleraren gehouden enquête waren vrijwel alle respondenten het erover eens dat universiteiten zich van het hbo (hoger beroepsonderwijs) onderscheiden doordat zij hun studenten onafhankelijk leren denken. Bildung van de studenten staat hierbij voorop. Twee derde van de hoogleraren vond dat studenten moesten worden opgeleid tot wetenschapper. Universiteiten moesten geen beroepsopleidingen worden. Wie voor de wetenschap niet of minder geschikt was, kon beter naar het hbo.1

In deze opvattingen klonk nog sterk het ideaal door van ‘vorming door wetenschap’. Dit vormingsideaal zou zijn verwezenlijkt aan de kleine, betrekkelijk homogene vooroorlogse universiteiten waar, zo is het idee, studenten in het laboratorium, de kliniek of de bibliotheek deelnamen aan het wetenschappelijk onderzoek. In zijn proefschrift Vorming door wetenschap heeft Peter Baggen laten zien dat dit het beeld was dat voor- en tegenstanders in de jaren 1960 en ook later nog hanteerden in de debatten over de plannen van universitaire onderwijshervormers als R.A. de Moor, K. Posthumus en S. Wiegersma. Volgens deze hervormers waren de universiteiten na de Tweede Wereldoorlog snel te groot geworden om dit vormingsideaal te kunnen naleven, en bovendien minder sociaal homogeen, terwijl de arbeidsmarkt steeds meer vroeg naar academici die waren voorbereid op het bekleden van functies op uiteenlopend niveau. Zij wilden daarom af van de vorming door wetenschap. Ofschoon met de invoering van het bachelor- en masterstelsel het hoger onderwijs uiteindelijk werd hervormd, blijkt uit de enquête in Vrij Nederland dat dit oude ideaal bijna een halve eeuw later nog altijd springlevend was.

Enerzijds heeft Baggen het beeld van de vooroorlogse universiteiten genuanceerd doordat hij toonde dat deze werden uitgebreid met beroepsgerichte faculteiten en studierichtingen. Anderzijds bevestigde hij het, omdat ook deze nieuwe takken van wetenschap zich allereerst richtten op vorming door wetenschap.2 Baggen maakte hier een belangrijk punt. Want sinds 1876 wezen nieuwe hoogleraren in hun inaugurele redes op de wetenschappelijke betekenis van hun vak of specialisme.3 Om het belang van hun vak te legitimeren, deden zij ook in de praktijk hun best de wetenschappelijkheid van hun vak aan te tonen en hun veld van onderzoek verder te ontwikkelen, zelfs als hun leerstoel of faculteit in de eerste plaats was ingesteld met het oog op het praktische of maatschappelijke belang ervan. De vraag is wat dit betekende voor de wetenschappelijke vorming van de student. Was dit hiermee een essentieel onderdeel van het onderwijs over de hele breedte van de universiteit geworden? Wat werd precies onder wetenschappelijke vorming verstaan?

Minister van Onderwijs Arie Pais gaf er in 1978 in zijn Nota Hoger onderwijs voor velen een omschrijving van. Het wetenschappelijke van de universitaire vorming was zijns inziens dat studenten gedurende hun studie in aanraking kwamen met wetenschappelijk onderzoek en dat het onderwijs werd en wordt verzorgd door docenten van hoog wetenschappelijk niveau.4 Dit was echter iets heel anders dan er tot dan toe onder was verstaan. Tot die tijd betekende vorming door wetenschap dat studenten in de laatste fase van hun studie voor hun afstuderen daadwerkelijk zelf degelijk wetenschappelijk onderzoek dienden te verrichten en dat zij dit in een scriptie of onderzoeksverslag moesten verwerken. De vraag is of de universiteit waarin alle of bijna alle studenten in enige vorm dergelijk wetenschappelijk onderzoek deden ooit wel heeft bestaan. Werd, om kort te gaan, de zogeheten wetenschappelijke vorming wel waargemaakt?

Vorming door wetenschap

Het ideaal van vorming door wetenschap was vastgelegd in de Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs uit 1876. Artikel 1 van deze wet bepaalde dat het universitaire onderwijs gericht diende te zijn op de ‘vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt’.5

Dit artikel had grote gevolgen. Het betekende dat het onderwijs, anders dan veel hoogleraren in 2004 nog meenden, niet langer Bildung of klassieke vorming tot doel had. De sinds 1815 verplichte propedeutische vakken als Latijn, Grieks, Nederlandse taal en geschiedenis, en klassieke geschiedenis en filosofie werden overgeheveld naar het gymnasium. Zij verdwenen uit de universitaire propedeuse. Het gevolg was ook dat hoogleraren voortaan werden benoemd op grond van hun wetenschappelijke kwaliteit. Elk op hun terrein deden de meesten daadwerkelijk onderzoek. En het betekende dat ouderejaars studenten in de natuurwetenschappen meer en meer werden ingeschakeld in het onderzoek van hun hoogleraar, terwijl vanaf het begin van de twintigste eeuw hoogleraren in de geestes- en de sociale wetenschappen hun oudere studenten naar bibliotheken en archieven zonden of hen stimuleerden tot andere vormen van onderzoek van menselijk gedrag. In de natuurwetenschappen, de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen inclusief economie dienden studenten voor hun afstuderen in de vorm van een scriptie of verslag blijk te geven van hun vaardigheid in wetenschappelijk onderzoek.

De universiteiten, die eeuwenlang vooral onderwijsinstellingen waren geweest, ontwikkelden zich zo tot centra van wetenschapsbeoefening. Dit leidde ertoe dat bij menigeen het idee postvatte dat de universiteiten er eerst en vooral waren voor de wetenschapsbeoefening. De bekende scheikundige prof. H.R. Kruijt gaf hieraan in 1931 uitdrukking in zijn geruchtmakende brochure Hooge school en maatschappij. Kruijt, die voorzitter was van de Nederlandse Chemische Vereniging en van de Nederlandsche centrale organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) in oprichting, hechtte groot belang aan goede relaties tussen universiteit en samenleving, maar tegelijkertijd ook aan de vormende waarde van wetenschap. Toch kwam hij tijdens een reis door de Verenigde Staten tot de conclusie dat de Nederlandse universiteiten zich veel te eenzijdig richtten op het eerste deel van hun wettelijke taak: de wetenschappelijke vorming van studenten. Zijns inziens verwaarloosden zij de tweede opdracht: de voorbereiding van studenten op maatschappelijke betrekkingen waarvoor een wetenschappelijke opleiding wordt vereist.6

Kruijt, van wie mag worden aangenomen dat hij goed op de hoogte was, was dus van mening dat wetenschappelijke vorming van studenten door de Nederlandse universiteiten als hun hoofdtaak werd gezien. Toch kan dit in twijfel worden getrokken. Want als we de vooroorlogse studentenpopulatie van een universiteit als de Amsterdamse bezien, valt op dat de medische faculteit veruit de grootste was. Bij de opening van de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam (UvA) in 1877 studeerde de helft van de studenten geneeskunde. Hoewel dit aandeel daalde tot een 30 procent vlak voor de oorlog, bleef het een aanzienlijke groep. En weliswaar is het sinds de invoering van het artsexamen in 1865 steeds een punt van hevige discussies geweest of in de geneeskundestudie het accent op de wetenschappelijke of juist op de klinische vorming moest liggen,7 in het algemeen werd deze studie toch als een beroepsopleiding gezien.

De vraag is bovendien of de studenten wel allemaal zo geïnteresseerd waren in wetenschap. Tot ver in de negentiende eeuw had het merendeel van hen nooit enig onderzoek gedaan. Zij promoveerden veelal op stellingen waarvan er duizenden in omloop waren en die al eerder waren gebruikt en verdedigd. Het valt niet uit te sluiten dat de studenten door de nieuwe inrichting van het curriculum geïnteresseerd raakten in wetenschappelijke vorming. Maar de studiekeuze van veel studenten doet vermoeden dat zij hun verblijf aan de universiteit toch vooral zagen als de voorbereiding op een graad die toegang gaf tot bepaalde beroepen. Het ligt voor de hand te denken dat de meeste geneeskundestudenten dokter wilden worden, terwijl theologiestudenten predikant wilden worden en farmaciestudenten apotheker. Dit is misschien minder zeker voor de rechtenstudenten en de studenten in de natuur- of de geesteswetenschappen. Kozen zij voor wetenschappelijke vorming of toch ook voor de voorbereiding op een bepaald beroep? Het kan ze niet meer worden gevraagd. Maar door hun studieloopbanen te onderzoeken, kan worden nagegaan wat zij deden. Dit kan licht werpen op de functies van een universiteit.

Een verzameling gegevens over studenten

De Universiteit van Amsterdam was in 1877 ontstaan nadat de hierboven al genoemde wet van 1876 de gemeente Amsterdam in staat had gesteld haar Athenaeum Illustre te verheffen tot een geheel door de stad te bekostigen gemeentelijke universiteit. Deze ging van start met alle vijf voorgeschreven faculteiten: Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid, Geneeskunde, Wis- en Natuurkunde, en Letteren en Wijsbegeerte. In 1922 kwam hier een zesde bij: de faculteit der Handelswetenschappen, later omgedoopt tot faculteit der Economische Wetenschappen. Het aantal ingeschreven studenten was de eerste jaren laag: 427 in het academisch jaar 1877–1878 en 409 in het volgende jaar. Maar spoedig groeide zij uit tot een van de drie grote, naast de Rijksuniversiteiten te Leiden en te Utrecht. Elk telde in de jaren 1930 tussen de 2500 en 3000 studenten.8

Van elke student die zich voor de eerste keer inschreef aan de Universiteit van Amsterdam zijn uit de inschrijvingsboeken overgenomen: achternaam, voorna(a)m(en), geboortedatum en plaats, jaar van eerste inschrijving, jaren van volgende inschrijvingen, en de faculteit en studierichting van hun keuze. In de facultaire examenboeken en de examenregisters voor de apothekers- en artsexamens is voor elk van deze studenten nagegaan of zij afstudeerden. Voor geneeskunde- en farmaciestudenten is het behalen van respectievelijk het arts- en het apothekersexamen genomen als moment van afstuderen, omdat dit examen toegang gaf tot het uitoefenen van het beroep van arts of apotheker. Voor theologiestudenten is het behalen van het kandidaatsexamen als moment van afstuderen genomen, omdat dit diploma toegang gaf tot het afleggen van het kerkelijk examen dat de theologen toegang gaf tot het beroep van predikant. Doorgaans behaalden alleen theologen die wilden promoveren ook het doctoraalexamen.

Rechtenstudenten móesten tot 1921 promoveren om de titel van meester in de rechten te mogen voeren. Maar alleen de studenten in de staatswetenschap schreven hiertoe een proefschrift. De overgrote meerderheid van de rechtenstudenten promoveerde op stellingen. Lange tijd behaalden vrijwel alle rechtenstudenten die hun doctoraalexamen met succes hadden afgelegd ook werkelijk de doctorstitel en hiermee het recht de titel van meester in de rechten te voeren. Met het Academisch Statuut van 1921 werd evenwel het civiel effect gelegd bij het doctoraalexamen. Voor rechtenstudenten betekende dit dat zij niet meer hoefden te promoveren om zich meester te mogen noemen; voortaan volstond het doctoraal. Het gevolg was dat bij rechtenstudenten die zich vanaf 1912 voor het eerst inschreven, het aantal promoties snel afnam: van 84 procent van de studenten van de jaargang 1912 die hun doctoraal behaalden tot nog maar 31 procent van de doctorandi van de lichting 1916 en nog veel minder in de volgende lichtingen. Aangezien de hierna volgende berekeningen op basis van vijfjaarlijkse gemiddelden zijn gemaakt, is daarom van de lichtingen 1912–1916 van de rechtenstudenten het behalen van het doctoraalexamen als afstudeermoment genomen. Bij de afgestudeerde rechtenstudenten is bovendien het kleine groepje studenten meegeteld dat aan de UvA het kandidaatsexamen Nederlands-Indisch recht behaalde. Deze studie, die voorbereidde op de beroepen van rechterlijk ambtenaar of advocaat in Nederlands-Indië, werd vanaf 1922 tot aan het kandidaats aan de UvA aangeboden. Voor het doctoraalexamen moesten de kandidaten naar een andere universiteit.9

Voor de studenten in wiskunde en de natuurwetenschappen, letteren en handelswetenschappen of economie is het behalen van het doctoraalexamen als afstuderen genomen.10

In totaal gaat het over 16.415 studenten die zich van 1877 tot 1937 voor het eerst inschreven als student.11 De zogeheten extranei, studenten die zich slechts voor één of enkele colleges inschreven, zijn niet meegeteld. De aantallen studenten en afgestudeerden per faculteit en studierichting zijn te vinden in Tabel 1 aan het slot van dit artikel.

Tabel 1:

Aantallen studenten en afgestudeerden per faculteit en studierichting aan de Universiteit van Amsterdam per vijf jaar, 1877–1936.

1877–1881 1882–1886 1887–1891 1892–1896 1897–1901 1902–1906 1907–1911 1912–1916 1917–1921 1922–1926 1927–1931 1932–1936
Totaal aantal eerstejaars Geneeskunde 518 609 872 902 862 938 1023 1184 1795 2320 2597 2795
aantal eerstejaars 287 360 447 360 368 441 490 468 549 649 682 825
artsexamens 195 270 326 267 288 331 361 329 365 467 500 542
Rechtsgeleerdheid
aantal eerstejaars 109 89 169 192 178 194 263 272 436 379 402 502
doctoraal 73 138 141 128 136 163 188 301 230 231 262
Mr./Dr. Rechten 68 78 136 138 121 128 154 105 6
Dr. Staatswetenschappen 4 3 12 8 10 7 5
Dr. Romeins-Hollands recht 5
kand. Ned.-Indisch recht 1 3 7 8
Theologie
totaal aantal eerstejaars 44 42 90 160 99 57 42 31 34 22 68 76
Hervormd aantal eerstejaars 20 22 37 107 56 23 11 6 5 9 18 20
kandidaats 9 16 31 9 1 4 5 5 2 7
Doopsgezind aantal eerstejaars 13 17 38 42 30 15 18 15 22 11 29 27
kandidaats 6 16 30 35 24 11 15 14 6 6 25 22
Evangelisch-Luthers aantal eerstejaars 3 2 7 8 10 12 6 1 6 3 13 20
kandidaats 2 1 7 8 8 10 4 5 2 2 8 19
Hersteld-Luthers aantal eerstejaars 5 1 3 2 2 4 1
kandidaats 5 2 3 1 2 4
Remonstrants aantal eerstejaars 2 1 1 1 1
kandidaats 1 1 1
Christelijk-gereformeerd aantal eerstejaars 5
kandidaats 2
Wiskunde en Natuurwetenschappen
totaal aantal eerstejaars 66 115 160 170 185 194 177 181 346 414 475 484
Wis- en natuurkunde aantal eerstejaars 11 19 5 26 43 48 50 7
doctoraal 4 13 9 17 27 24 26 6 2
Scheikunde aantal eerstejaars 3 9 11 25 42 40 17 22 121 95 131 121
doctoraal 4 11 7 23 23 30 10 14 72 60 70 66
Biologie aantal eerstejaars 5 4 2 8 23 25 29 47 77 70 67 31
doctoraal 5 2 6 13 9 10 20 25 39 33 12
Wiskunde aantal eerstejaars 3 68 81 76
doctoraal 3 6 12 29 33 31
Natuurkunde aantal eerstejaars 1 29 38 58
doctoraal 6 6 21 33 30 26
Sterrenkunde aantal eerstejaars 1 3 6
doctoraal 3 4 2 4
Geologie aantal eerstejaars 1 1 3 23 29
doctoraal 2 13 12
Farmacie aantal eerstejaars 37 75 118 103 63 68 50 51 68 118 129 162
apothekersexamen 32 46 92 71 44 49 31 28 41 76 76 82
Fysische Geografie aantal eerstejaars 1
doctoraal
Letteren en Wijsbegeerte
totaal aantal eerstejaars 26 30 46 56 62 69 84 217 413 641 773 649
Klassieke talen aantal eerstejaars 7 17 21 25 17 28 25 33 46 54 134 149
doctoraal 6 15 11 13 8 11 11 18 23 23 70 67
Nederlands aantal eerstejaars 2 5 16 25 42 40 51 51 61 74 76 51
doctoraal 1 2 7 14 24 21 24 16 11 26 36 18
Duits aantal eerstejaars 1 23 67 135 129 84
doctoraal 1 10 29 45 43 26
Frans aantal eerstejaars 27 110 129 134 57
doctoraal 1 9 44 51 32 17
Engels aantal eerstejaars 76 119 125 129 68
doctoraal 25 48 35 25 23
Scandinavisch aantal eerstejaars 4 2
Deens doctoraal 1 1
Noors/IJslands doctoraal 2
Zweeds doctoraal 1 1
Italiaans aantal eerstejaars 4 10
doctoraal 1 1 2 2
Spaans aantal eerstejaars 3 7
doctoraal 1 3
Sanskriet aantal eerstejaars 1
doctoraal
Slavische talen aantal eerstejaars 1
doctoraal 1
Semitische talen aantal eerstejaars 1
doctoraal
Taalwetenschap aantal eerstejaars
doctoraal 2 1
Geschiedenis aantal eerstejaars 2 25 45 59
doctoraal 3 2 24 22 29 36
Kunstgeschiedenis aantal eerstejaars 4 34
doctoraal 2 8
Muziekwetenschap aantal eerstejaars 4
doctoraal 1
Wijsbegeerte aantal eerstejaars 2 2 7 16
doctoraal 1 1 2 4 4 5
Pedagogiek aantal eerstejaars 1 1 2 1
doctoraal 5 2
Psychologie aantal eerstejaars 4 2
doctoraal 1 5 4
Sociologie aantal eerstejaars
doctoraal 1
Sociale Geografie aantal eerstejaars 2 76 91 90
doctoraal 1 52 59 41
Handelswetenschappen
aantal eerstejaars 36 253 266 504
doctoraal 17 83 88 133
Totaal aantal studenten dat een graad behaalde 337 471 657 606 583 631 661 688 1033 1284 1417 1467
Percentage studenten met een graad 65 78 75 67 68 67 65 58 57 55 55 52

Verdeeld naar faculteiten ziet de toename van de aantallen eerstejaars er in een grafiek als volgt uit (fig. 1):

Fig. 1: 

Eerstejaars per faculteit per vijf jaar, 1877–1881. Bron: inschrijvingsboeken UvA, Afd. Documentaire Informatievoorziening, UvA.

De rendementen

Voor de percentages afgestudeerden zijn alleen de studenten meegeteld die hun doctoraal of ander afsluitend examen aan de Universiteit van Amsterdam behaalden. Een deel van de studenten die hier geen examen deed, kan dit aan een andere universiteit hebben behaald. Andersom waren er studenten die na hun eerste jaar, hun kandidaatsexamen of zelfs pas vlak voor het afsluitende examen van een andere universiteit naar de UvA kwamen. Zij zijn als afgestudeerden in de tellingen opgenomen; de studenten die elders afstudeerden niet.

In de inschrijvingsboeken is niet altijd genoteerd of een student van faculteit of studierichting veranderde. Zo kwam het voor dat een farmaciestudent afstudeerde als arts, een student klassieke talen als jurist (of andersom) of een geneeskundestudent als germanist. Bovendien werd van studenten in de wiskunde of een van de natuurwetenschappen net als van de letterenstudenten tot omstreeks 1890 dikwijls alleen de faculteit van hun keuze genoteerd, niet de studierichting. Mede hierom zijn bij het berekenen van de rendementen per faculteit alleen de aantallen eerste inschrijvingen in die faculteit en de aantallen afgestudeerden in die faculteit als uitgangspunt genomen.

Bij de berekening van de totale percentages afgestudeerden van de universiteit per vijf jaar is slechts het aantal studenten met een graad geteld, niet het aantal verleende graden. Overigens was het aantal studenten dat twee graden behaalde steeds heel klein. Het resultaat van deze telling is als volgt in een staafdiagram weer te geven (fig. 2).

Fig. 2: 

Aantallen studenten die de universiteit als meester in de rechten, doctorandus, kandidaat in de theologie, arts of apotheker verlieten als percentage van de aantallen voor het eerst ingeschreven studenten per vijf jaar, 1877–1936.

Wat meteen opvalt, is het hoge percentage afgestudeerden aan de jonge universiteit, meer dan 70, bijna 80 procent. Hierbij steekt het geringe percentage van 65 in de eerste vijf jaar van het bestaan van de UvA schril af. Dit lage rendement is misschien gemakkelijk te verklaren. Bij het verheffen van het Athenaeum Illustre tot Universiteit van Amsterdam waren in de gemeenteraad stemmen opgegaan een deel van de functie van dit Athenaeum te behouden. Dit had onder andere tot doel gehad de ‘verspreiding van smaak, beschaving en geleerdheid’. Een van de gemeenteraadsleden had daarom de Amsterdamse koopmanszonen opgeroepen gebruik te maken van het ‘onwaardeerlijk voorregt… gedurende enige jaren van hun leven zich te baden in de meest vrije studie’.12 Hierbij bleef het niet, want de gemeenteraad richtte twee leerstoelen in ter beschaving van de burgerij en ter voorlichting van de handel, beide met ouderwets brede leeropdrachten: politieke en fysische aardrijkskunde en land- en volkenkunde van de Oost-Indische archipel voor de een, moderne taal- en letterkunde, esthetica en kunstgeschiedenis voor de ander. Uit de onderwijsverslagen die de studenten publiceerden in de almanakken van het Amsterdamsch Studenten Corps blijkt dat beide hoogleraren hun doel voorbijschoten doordat zij zich voegden naar wat heel snel de norm in het universitaire onderwijs werd: hun colleges waren veel te wetenschappelijk voor een algemeen publiek. De een trok voornamelijk onderwijzers die zich voorbereidden op een akte die hun in de aardrijkskunde lesbevoegdheid gaf in het middelbaar onderwijs. De ander trok pas een flink aantal toehoorders nadat hij de vorm en de inhoud van zijn colleges ingrijpend had aangepast.13 Overigens kon in geen van deze vakken een universitaire graad worden behaald. Maar aangezien ook in de andere faculteiten het rendement in deze eerste vijf jaar laag was, lijkt aan de oproep tot ‘vrije studie’ gehoor te zijn gegeven.

Verder valt in de percentages afgestudeerden op dat er twee keer sprake lijkt van een structurele daling. De eerste deed zich voor vanaf 1892, de tweede vanaf 1912. Om deze dalingen te verklaren, is het nodig de rendementen per faculteit te bekijken.

Hierbij valt op dat de daling van het rendement van de UvA als geheel vanaf 1892 voor een belangrijk deel is toe te schrijven aan de lijn van de theologiestudenten (grijze lijn, omgekeerde driehoek met zwart centrum). Het aantal theologiestudenten was tot 1896 vrij groot, groter dan het aantal letterenstudenten en even groot als dat van de studenten in de wiskunde en de natuurwetenschappen (zie fig. 1). Het percentage ‘afgestudeerden’ in de theologie, dat wil zeggen het percentage theologiestudenten dat aan de UvA het kandidaatsexamen behaalde, kelderde echter in 1892. Dit was het gevolg van een besluit van de gemeenteraad.

Volgens de wet van 1876 moest ook de theologische faculteit haar studenten wetenschappelijk vormen. Dit betekende dat de faculteit zorgde voor de vakken in de godsdienstwetenschap. De kerkgenootschappen werden verantwoordelijk voor de ‘dogmatische’ kant van het theologieonderwijs, zoals Bijbelexegese en predikkunde. De scheiding tussen kerk en staat was echter niet volledig, want de overheid bekostigde aan de drie rijksuniversiteiten de leerstoelen van de Nederlandse Hervormde Kerk voor de dogmatische vakken. Van oudsher waren in Amsterdam de predikantenopleidingen van de doopsgezinde, de evangelische-lutherse en de hersteld-lutherse kerken gevestigd. Hun theologiestudenten volgden net als hun hervormde studiegenoten de wetenschappelijke vakken aan de UvA en het theologische deel van hun opleiding aan het seminarium van hun kerkgenootschap. Maar anders dan bij de hervormden, werden hun hoogleraren aangesteld en bekostigd door hun kerkgenootschap. Pas in 1882, vijf jaar na de opening van de UvA, besloot de Amsterdamse gemeenteraad na langdurige debatten twee hervormde leerstoelen in te stellen. In 1893 werd hieraan weer een eind gemaakt, en werden de twee leerstoelen opgeheven. Dit betekende dat hervormde theologiestudenten niet meer hun kandidaatsexamen aan de UvA konden behalen. Kennelijk in de hoop dat de gemeenteraad op haar schreden zou terugkeren, schreven zich de eerstvolgende jaren nog veel hervormde eerstejaars theologiestudenten in. Meer dan het propedeutisch examen na hun eerste jaar behaalden zij er niet. Zij vertrokken daarna naar Leiden of Utrecht. Dit verklaart de plotselinge ineenstorting van het rendement van de theologiestudenten.14 Na 1896 was hun aantal nog maar zo klein dat zij op de algemene rendementscijfers nauwelijks meer invloed hadden.

De tweede structurele daling deed zich voor vanaf 1912. Het ligt voor de hand te denken dat de daling het gevolg was van de Eerste Wereldoorlog, toen veel studenten werden gemobiliseerd. Toch is dit niet waarschijnlijk, alleen al omdat het rendement van de rechtenstudenten die zich van 1912 tot 1916 inschreven hoger lag dan in de voorafgaande periode van vijf jaar. Voor een verklaring van de daling worden daarom de afzonderlijke faculteiten onder de loep genomen.

Aan de medische faculteit lag het niet. Deze faculteit (donkergrijze lijn, cirkels met wit centrum) was niet alleen de meest succesvolle met vrijwel steeds meer dan 70 procent afgestudeerden. Zij was bovendien veruit de grootste. De juridische faculteit was in de jonge jaren van de universiteit eveneens zeer succesvol (grijze lijn, kubussen). Hierbij moet evenwel worden bedacht dat het aantal rechtenstudenten toen heel klein was, zo’n twintig eerstejaars per jaar. Hun aantal groeide geleidelijk tot bijna honderd studenten per jaar. Met de toename van de aantallen rechtenstudenten daalde het percentage afgestudeerden. Een mogelijke verklaring is dat niet meer alle rechtenstudenten de advocatuur of de rechterlijke macht in wilden. Het is algemeen bekend dat in de loop van de tijd de rechtenstudie werd tot vooropleiding voor allerlei maatschappelijke betrekkingen. Het is goed mogelijk dat deze wat vage ambitie voor menige student onvoldoende motivatie was om af te studeren. Dit zou betekenen dat naarmate de rechtenstudie minder een beroepsopleiding van advocaten en rechters werd, haar rendement daalde.

De faculteit der Wis- en Natuurkunde, met in fig. 3 de zwarte lijn met driehoeken, omvatte verschillende studierichtingen: wis- en natuurkunde, scheikunde, biologie, en later ook wiskunde, natuurkunde, sterrenkunde en geologie. Maar het was ook de faculteit waarin farmacie was ondergebracht. Net als geneeskunde gold farmacie als een beroepsopleiding, zij het met een iets minder hoog rendement. Het percentage farmaciestudenten dat het apothekersexamen haalde, lag steeds tien tot vijftien procentpunten hoger dan dat van de overige studierichtingen in de faculteit. Dit betekent dat het rendement van de faculteit der Wis- en Natuurkunde werd geflatteerd door de farmaceuten. Zonder hen zou haar rendement nauwelijks of niet hoger zijn geweest dan dat van de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte.

Fig. 3: 

Rendementen per faculteit per vijf jaar, 1877–1936. Bron: Examenboeken en examenregisters van de verschillende faculteiten; Stadsarchief Amsterdam.

Zoals aan de grijze lijn (ruiten met wit centrum) in fig. 3 te zien is, was het rendement van de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte nogal grillig. De faculteit was aanvankelijk erg klein. In de eerste jaren had zij nauwelijks meer studenten dan hoogleraren. Ook het aanbod was klein. Tot 1921 konden studenten er alleen afstuderen in de klassieke talen, Nederlands of wijsbegeerte.15 Vanaf 1912 groeide deze faculteit echter razendsnel tot een van de grootste (zie fig. 1) nadat er leerstoelen waren ingesteld voor Duitse, Franse en Engelse taal- en letterkunde. Naast Groningen was de UvA de enige universiteit waar deze moderne talen konden worden gestudeerd. Maar doordat studenten zoals hun bekend was niet konden afstuderen in deze vakken, daalden het rendement van deze faculteit en van de universiteit als geheel vanaf 1912 scherp.

Het vreemde is dat het aandeel afgestudeerden in de letteren slechts tijdelijk steeg toen het Academisch Statuut van 1921 naast de al bestaande ook doctoraalexamens instelde voor Duits en Engels, de Romaanse, de Scandinavische en de Slavische talen, Sanskriet, taalwetenschap, geschiedenis, kunstgeschiedenis en archeologie, en muziekwetenschap. Dit tijdelijke succes lijkt het gevolg te zijn geweest van een inhaalvraag, want het rendement daalde al snel weer. Het aantal inschrijvingen voor de moderne vreemde talen bleef echter hoog, hoger dan voor enige andere studierichting in de letteren, terwijl het rendement hierin extreem laag bleef. Bij de faculteit der Handelswetenschappen ten slotte (fig. 3, zwarte lijn, lichtgrijze cirkels met zwart centrum) in fig. 3, was het aandeel afgestudeerden extreem laag. Hooguit een derde van de studenten behaalde het doctoraal.

De daling van het rendement in alle faculteiten in de periode 1932–1936 is het gevolg van de oorlog. In het voorjaar van 1943 moesten de studenten om hun studie te kunnen voortzetten een verklaring (de ‘loyaliteitsverklaring’) tekenen waarin stond dat zij niets zouden ondernemen dat het belang van de Duitse bezetter en de Nederlandse overheid zou schaden. Dit was door de overgrote meerderheid van de studenten geweigerd, waarna zij van de universiteit verdwenen. Niet ieder van hen was na de bevrijding in de gelegenheid de studie te hervatten. Voor veel anderen verliep de oorlog fataal: zij lieten het leven. Uit de groep van 2795 studenten die zich tussen 1932 tot 1936 voor het eerst inschreef, kwamen er 35 om voordat zij waren afgestudeerd.16

Het doctoraal en andere examens

Waarom was het aantal afgestudeerden in de letteren en in de wis- en natuurkunde zo laag? Was het wellicht omdat veel letterenstudenten en studenten in de exacte vakken helemaal niet voor een graad naar de universiteit kwamen? Voor het verkrijgen van onderwijsbevoegdheid in het middelbaar onderwijs was een academische graad niet per se nodig. Met het ontstaan van de Hoogere Burger School (hbs) in 1863 waren staatsexamens ingesteld voor het behalen van onderwijsbevoegdheid in ongeveer alle vakken die aan dit nieuwe schooltype werden gedoceerd: de zogeheten MO-examens. De middelbare onderwijsakte A gaf onderwijsbevoegdheid op de 3-jarige hbs, de akte MO-B ook op de 5-jarige hbs en het gymnasium. Het zou echter tot 1915 duren voordat er openbare onderwijsinrichtingen werden geopend die opleidden voor deze examens. Voor studenten die hiervoor opgingen, kon het daarom aantrekkelijk zijn aan de universiteit voor zo’n examen te studeren, ook al omdat veel van de professoren als examinator zitting hadden in de staatsexamencommissies voor deze examens en de studenten hen zo al konden leren kennen.17

Veel van deze studenten schreven zich in als toehoorder voor enkele lessen (extraneus).18 Anderen daarentegen schreven zich in als gewoon student. Het archief met de resultaten van de MO-examens is grotendeels verloren gegaan en wat er is, reikt slechts tot 1918. Uit wel bewaard gebleven lijsten van geslaagden voor de MO-examens Duits, Engels en Frans blijkt dat de akte MO-A voor menigeen fungeerde als toegangsbewijs tot een universitaire studie. Zo konden studenten die niet over een gymnasiumdiploma beschikten alsnog een universitaire studie volgen. In de jaren 1915 tot en met 1918 schreef ten minste een dertigtal studenten dat in die zomer (de examens voor deze akte werden meestal in juli en augustus afgenomen) of de vorige zomer de akte MO-A voor deze taal had behaald zich in voor een studie Duits, Engels of Frans. Toch waren er ook studenten die na enige jaren universitaire studie de akte MO-A behaalden. In dezelfde jaren 1915 tot en met 1918 behaalden vijf studenten de akte MO-B voor Duits, vijftien voor Engels en een onbekend aantal voor Frans. Deze akte MO-B was dus dikwijls het resultaat van een universitaire studie.19 En dan was er nog een groep die na de akte MO-B groep alsnog het doctoraalexamen behaalde.

Een vergelijking tussen het aantal studenten dat een middelbare akte haalde en het aantal dat afstudeerde, is niet mogelijk. Immers, tot 1921 kon in de moderne talen geen universitaire graad worden behaald. Andersom zijn geen resultaten van de MO-examens van na 1918 bewaard gebleven. Maar het lijkt erop dat ook na 1921 een aanzienlijk deel van de studenten in de moderne talen voor een andere graad dan het doctoraalexamen naar de universiteit kwam. In elk geval mikte de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte uitdrukkelijk ook op MO-studenten. Sinds de invoering van het Academisch Statuut van 1921 liet zij publiceren dat de colleges Duits, Frans en Engels voorbereidden op ‘de universitaire en middelbare examens’. Later werd dit uitgebreid met Italiaans, Roemeens en Spaans.

Vreemd genoeg ontbrak deze mededeling bij de aankondiging van de colleges voor schoolvakken als de klassieke talen, Nederlands en geschiedenis.20 Toch waren er ook in deze vakken wel degelijk studenten die opgingen voor een middelbare akte. De historicus professor Hajo Brugmans heeft van alle of in elk geval de meeste studenten die als hoofd- of bijvak colleges bij hem volgden, bijgehouden welk examen zij behaalden. Hieruit blijkt dat in de periode 1902–1906 20 van de 55 studenten een middelbare onderwijsakte behaalden, en in de periode 1922–1926 toch ook nog 15 van de 180 studenten.21

Bovendien waren er studenten die hun kandidaatsexamen als graad beschouwden en zich na het behalen hiervan tooiden met de kwalificatie ‘lit. cand.’ of ‘litt. cand.’ achter hun naam.22 Ook dit kandidaatsexamen gaf lesbevoegdheid in het middelbaar onderwijs: de 3-jarige hbs, de lagere klassen van de 5-jarige hbs, middelbare scholen voor meisjes en kweekscholen. Verder was er een klein groepje dat aan het Nederlands Israëlitisch Seminarium studeerde, en dat om rabbijn te kunnen worden het kandidaatsexamen in de klassieke talen moest hebben behaald.23 Ook deze studenten verdwenen na het kandidaatsexamen. Zij kwamen net als de andere studenten die genoegen namen met het kandidaatsexamen of een middelbare onderwijsakte, niet toe aan de fase voor het doctoraalexamen waarin van hen zelfstandig wetenschappelijk onderzoek werd verwacht.

Uit een door het Bureau van Statistiek van de gemeente Amsterdam verricht onderzoek naar het studieverloop van studenten die zich in de academische jaren 1929–1930 tot en met 1933–1934 aan de UvA inschreven, blijkt dat ook veel economiestudenten na het kandidaatsexamen de universiteit verlieten. Dit examen zou hun meer dan enig ander kandidaatsexamen een kans op een betrekking bieden. Overigens was het percentage studenten dat geen enkel examen aflegde het hoogst onder economiestudenten: in de hier beschreven groep was dit onder de mannen ruim 30 procent en onder de vrouwen zelfs meer dan 60 procent.24

Wetenschappelijke vorming of beroepsopleiding

Vanzelfsprekend wisten de hoogleraren dat zo weinig van hun studenten afstudeerden. De faculteit der Handelswetenschappen kreeg over dit geringe aantal afgestudeerden het verwijt dat zij wetenschappelijke onderzoekers afleverde in plaats van zakenlieden. Deze faculteit was in Nederland de enige economische faculteit binnen een universiteit en zij wilde niet afwijken van de norm die hier gold: wetenschappelijke vorming van de studenten. Voor alle duidelijkheid werd dit in 1935 vastgelegd in een nieuwe naam: faculteit der Economische Wetenschappen.25

Ook de hoogleraren in de natuurwetenschappen moeten hebben geweten dat ten minste een groot deel van hun studenten leraar werd. Het kan daarom niet als een verrassing zijn gekomen dat het Genootschap van Leeraren aan Nederlandsche Gymnasiën de faculteit der Wis- en Natuurkunde in 1926 verzocht haar onderwijs meer in te richten op voor leraren in het middelbaar onderwijs benodigde vaardigheden. De faculteit wees dit af met het argument dat zij er in de eerste plaats was voor de wetenschappelijke vorming van haar studenten. De studie zou veel te lang worden als hieraan extra vakken moesten worden toegevoegd. Toch was en bleef de faculteit (met haar zusterfaculteiten aan andere universiteiten) in de praktijk ook voor studenten die alleen uit waren op een lesbevoegdheid in een van de exacte vakken de enige begaanbare weg, omdat zij voor het MO-examen in een laboratorium moesten hebben gewerkt, terwijl geen van de openbare opleidingsinstituten voor dit examen over dergelijke laboratoria beschikte.26 Zeker is dat studenten uit deze faculteit MO-akten behaalden voor wiskunde en biologie.27

Dat de faculteit der Wis- en Natuurkunde zich zo onverzettelijk opstelde, is wel begrijpelijk. Door vast te houden aan de wetenschappelijke vorming van studenten kon zij haar onderzoek legitimeren. Voor de hoogleraren was het vanzelfsprekend dat zij onderzoek deden. Bijna allemaal speelden zij een rol in de ontwikkeling der wetenschappen en wilden zij zich onderscheiden in deze internationale competitie. Maar deze ontwikkeling der wetenschappen was niet als taak van de universiteit in de wet opgenomen, en hieraan hadden de universiteitsbestuurders zich te houden. Bij elke kredietaanvraag voor onderzoek moest daarom worden verwezen naar het belang ervan voor het onderwijs. Zo was in 1909 een installatie waarmee vloeibare lucht kon worden bereid, aangevraagd voor het doen van onderzoek en van proeven die ‘niet dan tot schade van het onderwijs nagelaten kunnen worden’.28 De hoogleraren in de letteren, de economie en de sociale wetenschappen hadden dit probleem niet, omdat zij voor hun onderzoek niet zulke grote sommen nodig hadden.

Nog in 1931 verklaarde de rector magnificus, de natuurkundige J.D. van der Waals jr., dat de universiteit geen warenhuis moest worden waar allerlei soorten graden konden worden behaald. Wie een beroepsopleiding zocht, kon terecht bij andere onderwijsinstellingen.29 Maar in feite was de universiteit niet wat de hoogleraren wilden dat zij was. De Universiteit van Amsterdam was in de praktijk voor velen weinig anders dan een beroepsopleiding. De meest succesvolle was de medische faculteit. Natuurlijk waren er studenten die tijdens hun studie werden aangetrokken door het onderzoek in basisvakken als fysiologie of farmacologie. Maar voor de meesten telde vooral het klinisch onderwijs. In dit verband is het misschien illustratief dat de colleges epidemiologie van professor J.J. van Loghem slechts een zestigtal studenten trokken, terwijl er doorgaans 100 tot 150 studenten op de colleges in de klinische vakken afkwamen.30 Deze voorkeur was ook een Amerikaanse vertegenwoordiger van de Rockefeller Foundation opgevallen. Op zoek naar sponsordoelen had hij in 1923 de Nederlandse medische faculteiten bezocht. In een toelichting op zijn rapport schreef hij: ‘The students, as a rule, look forward to practice rather than to academic career.’31

Het onderwijs in de juridische faculteit was erop gericht haar studenten juridisch te leren denken.32 Veel ruimte voor onderzoek was hier niet. En in de economie, in wiskunde en de natuurwetenschappen en in de letteren en wijsbegeerte kwam de meerderheid van de studenten eenvoudig niet toe aan de fase na het kandidaatsexamen waarin de studenten wetenschappelijk onderzoek deden. Velen namen genoegen met het kandidaatsexamen. Een substantiële groep gebruikte de universitaire studie als route naar een niet-academisch examen: de middelbare onderwijsakte. De zo veel geprezen en nog altijd geroemde wetenschappelijke vorming van studenten was daarom ook aan de vroeger zo veel kleinere universiteiten slechts aan een kleine groep uit de vooroorlogse studentenbevolking van de Universiteit van Amsterdam besteed. Buiten het handjevol rechten- en geneeskundestudenten dat tijdens de studie door de wetenschap werd gegrepen, waren het vooral studenten in de letteren, de exacte vakken en de economie die deze vorming door wetenschap genoten doordat zij voor hun afstuderen participeerden in het onderzoek van de hoogleraar of zelfstandig wetenschappelijk onderzoek verrichtten. Op het totaal van de studenten was deze groep afgestudeerden heel klein.

Slotbeschouwing

De vraag is natuurlijk welke vorming de UvA wel bood als het geen wetenschappelijke vorming was, en ook geen Bildung of klassieke vorming meer, of persoonlijkheidsvorming. De persoonlijke vorming was overgelaten aan de studenten zelf. Zij hadden de keus of zij dit in of buiten een studentenvereniging deden. De Amsterdamse studentenverenigingen maakten veel werk van deze vorming.33 Wat betreft de door de universiteit zelf verzorgde vorming moet de conclusie zijn dat het wetenschappelijke van de vorming was dat de studenten gedurende hun studie in aanraking kwamen met wetenschappelijk onderzoek en dat het onderwijs werd en wordt verzorgd door docenten van hoog wetenschappelijk niveau. Hiermee bleef de universiteit binnen de wet van 1876, omdat hierin als doel van het universitaire onderwijs naast de wetenschappelijke vorming was geformuleerd het voorbereiden op maatschappelijke functies waarvoor een wetenschappelijke opleiding is vereist.

Een andere vraag is of dit ook opgaat voor de andere universiteiten. Pieter Caljé heeft een vergelijkbaar rendementsonderzoek gedaan voor de Rijksuniversiteit Groningen in de negentiende eeuw. Alleen de jaargang 1890 van zijn onderzoek valt binnen de voor dit artikel verzameling gegevens. De percentages afgestudeerden van deze lichting zijn opvallend veel hoger dan die aan de UvA. Alleen voor de faculteit der Wis- en Natuurkunde (zonder farmacie) met een rendement van 50 procent is het beeld ongeveer hetzelfde als in Amsterdam. De overige faculteiten hadden rendementen van tussen de 80 en 100 procent. Maar Caljé heeft zijn cijfers gecorrigeerd waardoor ze wat geflatteerd zijn. Hij heeft tijdens de studie gestorven studenten niet mee gerekend; voor de UvA zijn zij wel meegeteld. En hij heeft ook de studenten buiten beschouwing gelaten van wie viel aan te nemen dat zij niet voor een graad naar de universiteit kwamen. Van het cohort 1890 studeerde ongeveer de helft van de talenstudenten aan de universiteit voor een niet-universitaire middelbare onderwijsakte.34

Inge de Wilde vond ook voor de jaren 1871–1918 veel MO-studenten aan de Rijksuniversiteit Groningen.35 Doordat Caljé deze studenten niet heeft meegeteld, komt het cohort 1890 in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte er aan een rendement van 80 procent. Klaas van Berkel verwijst in zijn geschiedenis van de Rijksuniversiteit Groningen voor een latere periode naar cijfers die de Groningse rector magnificus Frits Zernike noemde in zijn rectorale rede uit 1939. Volgens Zernike lag het percentage afgestudeerden in de godgeleerdheid op 60 procent, voor rechten op 69 procent, geneeskunde 61 procent, wis- en natuurkunde op 57 procent en bij letteren en wijsbegeerte 33 procent. Het gemiddelde voor de hele universiteit lag op 60 procent.36 Deze cijfers liggen betrekkelijk dicht bij die voor de Universiteit van Amsterdam. Hieruit blijkt dat ook in Groningen de studies die in feite beroepsopleidingen op wetenschappelijk niveau waren, de hoogste rendementen haalden.

Over de rijksuniversiteiten in Leiden en Utrecht zijn mij geen rendementscijfers over de periode 1877–1940 bekend.37 De percentages afgestudeerden zouden hier hoger kunnen zijn dan aan de bijna even grote UvA, omdat deze beide rijksuniversiteiten iets kleinere letterenfaculteiten (zonder Duits, Engels en Frans) hadden en meer ‘broodstudies’. Utrecht had naast geneeskunde ook tandheelkunde en vanaf 1925 een veeartsenijkundige faculteit, en beide hadden vanaf 1922 een universitaire studie voor aanstaande bestuursambtenaren in Nederlands-Indië: de indologie. Bij deze laatstgenoemde studie viel ongeveer 15 procent van de studenten vóór het afstuderen uit.38 Het ligt voor de hand te denken dat ook hier de wetenschappelijke beroepsopleidingen de hoogste rendementen hadden, en dat ook in Leiden en Utrecht in deze studies weinig tijd en ruimte was voor wetenschappelijke vorming. Dit zou betekenen dat de Nederlandse universiteiten hun studenten vooral voorbereidden ‘tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt’, ook al wilden veel hoogleraren doen geloven dat hun taak en hét doel van het universitaire onderwijs lag in de wetenschappelijke vorming van studenten.

Toelichting op tabel 1 (volgende pagina’s)

Doordat sommige studenten van studierichting en/of faculteit veranderden, zijn deze studenten bij meer dan één faculteit of studierichting geteld. Het gevolg hiervan is dat elke kolom meer ‘eerstejaars’ (d.w.z. studenten die zich voor het eerst aan de UvA inschreven) telt dan het bovenaan de kolom weergegeven aantal. Dat is het aantal studenten; de kolom eronder telt alle studenten uit de erboven vermelde inschrijvingsjaren die zich ooit voor deze studie inschreven.

Uit de kolommen blijkt eveneens dat het aantal afgestudeerde studenten soms hoger was dan het aantal studenten dat zich voor die studie inschreef. Dit is het geval in de faculteit der Wis- en Natuurkunde, waar vooral in de eerste decennia studenten zich voor in de faculteit inschreven zonder een studierichting te vermelden. In de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte kwam dit ook voor, maar minder. Bij de theologestudenten die zich inschreven zonder een denominatie op te geven, ben ik ervan uitgegaan dat zij hervormd waren.

Voorts is alleen het aantal studenten met een graad geteld voor het vaststellen van het rendement van de universiteit als geheel. Voor de rendementen per faculteit zijn alle in de faculteit behaalde graden geteld, ook als het een tweede studie betrof.

Zoals al in de tekst is vermeld, is bij de rechtenstudenten vanaf het cohort 1912–1916 niet meer de doctorstitel, maar het doctoraalexamen als graad genomen. Het hoogste aan de UvA te behalen examen in het Nederlands-Indisch recht was het kandidaatsexamen. Het aantal rechtenstudenten uit de jaren 1877–1881 dat het doctoraalexamen behaalde, is onbekend doordat het desbetreffende notulenboek met daarin de examenresultaten van de faculteit ontbreekt.