Rijksuniversiteit Groningen, Afdeling Algemene Pedagogiek. E-mail:
As elsewhere in the Western world, between 1910 and 1940 the anti-tuberculosis campaign in the Netherlands produced a wide range of initiatives to promote child health. In each of these the social and the medical were linked, as the hygienic ‘mood’ was encouraged by a child-saving ethos that focused upon the poor. In this article the author discusses from a comparative perspective the Dutch anti-tuberculosis interventions for children, the benefits projected on each of these, and the categories of children for whom they were meant. Private and voluntary initiatives dominated the field, whereas the state turned out to be very reluctant to take responsibility. Medically controlled health camps for weak children were a more important instrument than open-air schools and mass medical examination. Medical surveillance produced new categories and data which in turn justified the continued growth of child hygiene after tuberculosis had become less of a threat during the 1930s.
Tuberculose is tegenwoordig vooral bekend als een besmettelijke ziekte in ontwikkelingslanden, die met medicijnen goed te behandelen is. In de eerste helft van de twintigste eeuw was dat anders. In westerse landen vormde deze infectieziekte toen de voornaamste doodsoorzaak onder jeugd en jonge volwassenen. Nadat Robert Koch in 1882 de tuberkelbacil had geïdentificeerd, ontdekten pathologen omstreeks 1900 de latente, niet merkbare of ziekmakende, infectie die door deze bacil veroorzaakt werd.
Daarop verlegde de internationale anti-tuberculosecampagne een deel van haar aandacht naar het voorkomen van de besmetting en vooral van de ontwikkeling van de klinisch actieve, gevaarlijke variant van de ziekte bij kinderen. Dit leidde tot de creatie van talloze kinderhygiënische voorzieningen, van schoolartsen tot speciale scholen en tehuizen. Overal kwamen daarin het sociale en het medische samen, omdat het hygiënisch project werd aangedreven door engagement jegens arme kinderen. Tuberculose was een armeluisziekte, die slecht gevoede en gehuisveste kinderen en volwassenen eerder trof. Ondervoede, bleke en ziekelijke kinderen kregen het stempel van slachtoffer van ‘latente’ tuberculose en werden voorwerp van interventie. Zij waren mogelijk met de tuberkelbacil besmet maar ‘nog niet ziek’. Goede voeding, buitenlucht en zonlicht moesten de fysieke conditie van ‘pre-tuberculeuze’ kinderen verbeteren en daardoor voorkomen dat ze daadwerkelijk ziek werden. Daartoe startte het particulier initiatief openluchtscholen, gezondheidskolonies en preventoria, terwijl de overheid vooral inzette op het aanstellen van preventief werkende schoolartsen en grootschalig onderzoek bij de schooljeugd. De strategieën verschilden, maar iedere nationale campagne kende, naast voorlichting, betrokkenheid van artsen én onderwijzers en particulier initiatief naast overheidszorg. In de jaren dertig en veertig verloor de aandoening overal gewicht als een diagnostische categorie die interventies legitimeerde. De snel dalende tuberculosemortaliteit en -morbiditeit, de beschikbaarheid van BCG-vaccinatie voor zuigelingen uit tuberculeuze gezinnen en de ontdekking, in 1943, van de geneeskrachtige werking van streptomycine vormen er de oorzaken van.
In dit artikel schets ik het Nederlandse tuberculosegerelateerde kinderhygiëne offensief en richt mij daarbij in het bijzonder op de preventieve voorzieningen speciaal voor kinderen.
Ook in Nederland lijkt sprake te zijn geweest van een veelvoud aan middelen. Ik stel daarom de vraag voor welke preventieve voorzieningen werd gekozen en waarom? Op welke categorieën kinderen richtten deze zich? Hoe ging men daar te werk en welke doelen werden nagestreefd? Kunnen we de kindercampagne het beste zien als pedagogische en hygiënische disciplinering
In Nederland is de strijd tegen de kindertuberculose relatief laat gestart. Ofschoon de ontdekking van de latente tuberculose al in 1904 was gerapporteerd,
Scheltema vond zijn motief om de kindertuberculose aan de orde te stellen niet alleen in de latente variant van de ziekte, ook de diagnose bij kinderen baarde hem zorgen. Afgezien van primaire infecties in de kindertijd, bleef namelijk ook veel actieve tuberculose in een secundair stadium bij kinderen onopgemerkt. Jonge patiënten hoestten, anders dan volwassenen, doorgaans geen slijm op. Aangetast weefsel bevond zich bij hen meestal in lymfeklieren, botten en gewrichten in plaats van in de longen. Het ging schuil achter klierzwellingen in de nek (scrofulose) of terugkerende koortsen. Wanneer de ziekte evenwel op tijd werd vastgesteld, dan hadden schoolkinderen een grotere kans op genezing dan volwassen patiënten.
Deze en andere wetenschappelijke ontdekkingen hielpen Scheltema om zijn collegae te overtuigen van de noodzaak om de tuberculosebestrijding bij de jeugd te beginnen. In 1917 besprak men op het jaarlijkse hygiënistencongres een rapport van zijn hand en stemde men in met de aanbevelingen. Hij adviseerde kinderen zoveel mogelijk te scheiden van volwassenen met open longtuberculose, niet door hen langdurig bij besmette volwassenen weg te halen, maar door meer actieve opsporing van zieke ouders en snelle opname in een sanatorium. Profylaxe kon verder worden gerealiseerd door het oprichten van ‘herstellingsoord, hospitia, vacantiekolonies, buitenschool, dakschool, etc.’ voor kinderen.
Zoals elders werd het gevoel van urgentie onder anti-tuberculosestrijders mede ingegeven door een snelle groei van de sterfte door tuberculose tijdens de oorlogsjaren: van 140 op iedere 100.000 inwoners in 1914 tot 203 in 1918.
Vanaf 1904 hebben Nederlandse steden schoolartsen aangesteld om leerlingen in het lager onderwijs via onderzoek naar hun gezondheid en hygiënische voorlichting preventief te beschermen tegen de vele ziekten en aandoeningen die hen op school bedreigden. Invoering van de leerplicht had de zaak op scherp gezet.
Tuberculose was maar een van de ziekten die kinderen op school bedreigden, maar wel de meeste dodelijke. In 1910 was ze verantwoordelijk voor niet minder dan 30 procent van de sterfte van kinderen in de leeftijd van 5 tot 14 jaar en 52 procent van de sterfte van adolescenten van 15 tot 19 jaar, en zij was in beide leeftijdsgroepen de voornaamste afzonderlijke doodsoorzaak.
In 1911–1912 werkten de twee samen als leden van een commissie van medische experts van het coördinerende Centraal Genootschap van Kinderherstellings- en Vakantiekolonies dat zomerkampen van een paar weken aan zee of in de bossen voor arme kinderen organiseerde. Sinds het begin, in 1883, hadden lokale filantropische verenigingen dit werk op zich genomen. Intussen was er een natiedekkend netwerk van kinderfilantropie ontstaan. De medische commissie voegde anti-tuberculose activiteiten toe aan de doelstellingen van dit werk. Door de kinderen onder leiding in de buitenlucht te brengen trachtte men hun fysieke weerstand en hygiënische beschaving te bevorderen, naast orde, netheid en beleefdheid.
Dit plan is niet uitgevoerd, met dien verstande dat na de oorlog de leiding over de zomerkampen van onderwijzers overging in handen van verpleegsters en de koloniehuizen het hele jaar door groepen kinderen gingen ontvangen. Het voor het ‘zwakkere’ kind voorziene model werd daarmee regel, maar zonder onderwijs, want een verblijf van slechts vijf weken werd de standaard. De regering subsidieerde deze ‘winterverpleging’.
Pigeaud was waarschijnlijk in de commissie gevraagd op grond van zijn persoonlijke ervaring met kinderwelzijn. Sinds zijn aanstelling als schoolarts had hij ’s zomers honderden scrofuleuze kinderen naar buiten gestuurd. Familie en geselecteerde boerengezinnen namen hen voor maximaal tien weken in huis. De kosten waren gering, niet meer dan drie gulden per week per kind, tegen ruim het dubbele in een koloniehuis. De Haagse armenzorg steunde het werk, trein- en busmaatschappijen boden een gereduceerd tarief aan kinderen en hun begeleidsters en zo nodig haalde Pigeaud zelf het ontbrekende geld op. Inspiratie ontleende hij aan het Deense voorbeeld, waar boeren iedere zomer zo’n 13.000 kinderen uit Kopenhagen gratis ontvingen.
Evenals de filantropische verenigingen die de koloniehuizen exploiteerden, rapporteerde Pigeaud in termen van gewichtstoename en lengtegroei van ieder afzonderlijk kind.
Het meten van gewichtstoename werd ook gebruikt om de effecten van verschillende vormen van kinderwelzijn met elkaar te vergelijken. Zo zouden de Duitse
De Staatscommissie die in 1918 was ingesteld naar aanleiding van de toegenomen tuberculosesterfte publiceerde in 1922 een rapport met aanbevelingen voor de toekomst van de anti-tuberculosecampagne. Kinderen kregen daarin opvallend weinig aandacht. Slechts twee van de 27 commissieleden waren kinderarts, onder wie Scheltema. De commissie wees de gemeentelijke schoolartsen niettemin een belangrijke rol toe in dit verband. Er moesten veel meer schoolartsen komen en zij dienden maatregelen te treffen om de fysieke weerstand van kinderen te verbeteren en systematisch ‘tuberculeuse, pretuberculeuse en zwakke kinderen’ op te sporen om ze naar gezondheidskolonies en buitenscholen te kunnen zenden. Uitbreiding van hun instructie met medisch onderzoek en inspectie van het schoolpersoneel was gewenst. Ook zag de commissie graag verplichte (her)keuring van ambtenaren en personen die met kinderen werkten. Verder wees zij de overheid weinig taken toe en voor een algemene tuberculosewet voelde zij weinig. Het particulier initiatief diende ook in de toekomst het werk te leiden. Hygiënische propaganda en voorlichting, zoals door de schoolarts, moesten worden geïntensiveerd en het tekort aan sanatoriumbedden opgelost. Voor baby’s diende de zorg via consultatiebureaus voor zuigelingen te worden uitgebreid. Van het scheiden van moeder en kind, zoals in Frankrijk gebeurde, kon – ofschoon ‘theoretisch zeer mooi’ – geen sprake zijn. Kleuters konden baat hebben bij speciale ‘dagkolonies’ in het zomerseizoen, waarvan de eerste niet lang daarvoor in Scheveningen van start was gegaan.
In weerwil van dit advies, bleef het geneeskundig onderzoek van leerlingen door de schoolartsen beperkt tot de eerste en de laatste klas en soms één daartussen. Speciale aandacht ging alleen uit naar ziekelijke kinderen die veel verzuimden. Verdachte gevallen werden doorverwezen naar de particuliere consultatiebureaus voor tuberculosebestrijding, waar gespecialiseerde artsen het kind nader onderzochten. Pirquetteren en hertesten was hun centrale taak. Vanaf 1926 kon bovendien een diagnostische röntgenopname worden gemaakt. Deze gaf uitsluitsel over de status van de ziekte, of ze actief was of niet. Weinig schoolartsen testten hele schoolpopulaties en weinig deskundigen adviseerden daartoe.
Ondanks het advies van de regeringscommissie werden geen maatregelen getroffen om tuberculeuze leerkrachten van de scholen te weren. Schoolbesturen stonden machteloos wanneer ze werden geconfronteerd met een tuberkelbacillen rondhoestende onderwijzer(es). Geleidelijk versmalde het debat over kinderen en tuberculose tot dit enkele punt. Voorstanders van overheidsingrijpen noemden het voorbeeld van Engeland, waar voor een onderwijzersaanstelling een gezondheidscertificaat werd geëist, of Denemarken en België, waar leerkrachten met open longtuberculose uit de school werden verwijderd met een pensioen of een uitkering en de plicht zich te laten behandelen.
De door confessionelen gedomineerde regering beperkte zich tot het subsidiëren van het particulier initiatief, zoals de consultatiebureaus voor tuberculoselijders. Zij distribueerden allerhande hygiënisch propagandamateriaal. Posters, pamfletten, brochures, populaire boekjes en films verspreidden het evangelie van zonlicht en frisse lucht en waarschuwden tegen ongezonde leefomstandigheden en gewoonten, zoals donkere en vochtige woningen, vuil beddengoed, samen slapen in een bedstee, spugen, hoesten zonder afdekken met de hand en kussen op de mond, ook tussen ouders en kinderen.
Openluchtscholen hebben zich vanaf het begin van de twintigste eeuw overal in de Westerse wereld ontwikkeld. Op het platteland verschenen residentiële openluchtscholen en in de bossen nabij steden stichtte men dagscholen voor de zomermaanden. Zuivere boslucht moest de ‘slechte’ stadslucht compenseren. In de Verenigde Staten bouwde men wel openluchtscholen op de daken van hoge gebouwen of op een ferryboot. In de jaren twintig werd buitenonderwijs in alle seizoenen regel en maakten houten barakken plaats voor halfopen stenen gebouwen. Men koos nu vaak voor een stadspark als locatie, zodat vervoer van de kinderen niet nodig was. Deze scholen trachtten het aantal uren dat buiten les werd gegeven te maximaliseren. Gedurende grote delen van het jaar moesten daarom dekens en capes de kinderen warm houden. Frisse lucht, stevig voedsel en een minder veeleisend rooster werden geacht de gezondheid van ‘pretuberculeuze’ kinderen te bevorderen.
Ofschoon deze arts in Parijs weinig had kunnen melden over openluchtonderwijs in eigen land, bestond er toch wel enige belangstelling voor. In 1917 hadden drie Amsterdamse schoolartsen een advies aan de gemeenteraad uitgebracht, waarin zij erop aandrongen openluchtscholen op te richten. Volgens hen diende elk van de in het buitenland beproefde modellen te worden ontwikkeld: een internaat naar Frans en Belgisch voorbeeld, enkele dagscholen naar het Duitse voorbeeld en een aantal openlucht klassen in navolging van de Amerikaanse praktijk. Naar hun oordeel had negen procent van de Amsterdamse schoolkinderen – zo’n 5.000 – openlucht onderwijs nodig, ‘de groote massa der zwakken [...] die voor ziekenhuisbehandeling niet in aanmerking komt, maar ook niet op de gewone school op haar plaats is’.
In dit klimaat was de verschijning van het rapport van de Staatscommissie over de toekomst van de anti-tuberculosecampagne een teleurstelling. Het op grote schaal oprichten van openluchtscholen kon, volgens haar, de hygiëne in gewone scholen in gevaar brengen. In een minderheidsnota van enkele commissieleden erkende men evenwel dat de buitenschool een belangrijk middel kon zijn om tuberculose bij kinderen te bestrijden. Dagscholen voor met tuberculose bedreigde kinderen dienden, volgens deze nota, in de nabijheid van steden te worden gebouwd, zodat de kinderen er gemakkelijk heen konden worden gebracht.
De ontwikkeling van openluchtscholen ondervond ook andere tegenwerking dan die van het klimaat. De wetgeving bood geen enkel houvast. De Lager Onderwijswet van 1920 eiste een minimum van 22 wekelijkse lesuren om voor volledige subsidie in aanmerking te komen. Internaten kende de wet niet. Het Bouwbesluit volgde pas in 1924, zodat de bouw van openluchtscholen niet eerder dan vanaf 1925 op gang kon komen. Verenigingen van onderwijzers en artsen of de gemeenten zelf exploiteerden de scholen. Ondanks herhaald aandringen werden ze niet erkend als vorm van buitengewoon onderwijs, waardoor ruimte om te experimenteren en extra geld uitbleven. De enige scholen die wel kleinere klassen konden vormen waren onderwijsvoorzieningen verbonden aan medisch-filantropische instellingen zoals sanatoria. Slechts zeven daarvan erkende de Inspectie voor de Kinderhygiëne begin jaren twintig als ‘buitenscholen’. Daaronder waren twee dagscholen, die in Den Haag en een school in Katwijk voor Leidse kinderen met een positieve Pirquet-uitslag.
Schoolartsen, verantwoordelijk voor de selectie van kinderen, waren groot voorstanders van openluchtscholen. Het hoofd van de Utrechtse Schoolartsendienst was bijvoorbeeld van mening dat zo’n 15 procent van de schooljeugd een langdurige verpleging nodig had in een openluchtschool met een aangepast onderwijsprogramma dat niet meer dan 3,5 lesuren per dag en veel rust omvatte. Een paar weken verpleging in een gezondheidskolonie was volgens hem niet meer dan ‘een lapmiddel’ in vergelijking met de langdurige invloed ‘van de zuivere, gezonde buitenlucht, van een krachtige voeding en van een harmonische verzorging van lichaam en geest’ in een openluchtschool, zo meende hij.
De Amsterdamse schoolartsen moesten, zoals elders, tot 1925 wachten voordat daar een openluchtdagschool van start kon gaan. Behalve fysieke vooruitgang verwachtten zij ook leerwinst. Buitenlandse experimenten hadden aangetoond dat een geringer verzuim en kleinere klassen de kortere lestijd ruimschoots compenseerden, legde een van hen uit. Daarnaast roemde hij ‘de betere manieren, de grooter ordelijkheid, zindelijkheid’, die de leerlingen hopelijk thuis zouden uitdragen.
Scheltema steunde het concept van een aparte openluchtschool. Andere kinderartsen toonden meer reserves en waren voorstanders van permanente medische controle in een internaat, om zeker te zijn ‘dat het goede, dat men overdag met zon en licht en voeding bereikt, niet door de besmetting ’s avonds weer te niet wordt gedaan’.
Voor de tussencategorie van ‘zwakke’ kinderen die de openluchtscholen hadden moeten bevolken, niet ziek genoeg voor opname in een sanatorium en niet gezond genoeg om gewoon school te gaan, werd intussen wel gezorgd. Dat deden lokale filantropische verenigingen die kinderen uitzonden naar gezondheidskolonies of boerengezinnen. Scheltema had zich er al zijn hele carrière sterk voor gemaakt; ‘eene frissche omgeving en goede voeding’ hielpen volgens hem een kind met een aangetaste weerstand beschermen tegen ziekten als tuberculose.
Elk van de commissies die de regering had geadviseerd inzake de bestrijding van tuberculose bij kinderen had de kolonies een belangrijke rol toebedacht bij het voorkomen dat besmette kinderen door een slechte conditie ziek zouden worden. Binnen het werk van de uitzendende verenigingen speelde de tuberculose aanvankelijk slechts een rol op de achtergrond. De ziekte zette aan tot het steeds herhalen van de waarschuwing dat voor uitzending geselecteerde kinderen beslist medisch moesten worden onderzocht voordat ze aan hun kuur van zon en frisse lucht konden beginnen. Infecties hoopte men zo buiten de deur te houden. Schoolartsen werden daardoor als vanzelf de selectieautoriteiten. Zij wogen, maten en onderzochten elk kind voor vertrek en na terugkeer. Zo creëerden zij indrukwekkende antropometrische datasets.
Een expliciete verbinding tussen de gezondheidskolonies en de anti-tuberculosecampagne kwam niettemin tot stand. De groei van het aantal tuberculoseslachtoffers tijdens de Eerste Wereldoorlog was voor de rijksoverheid aanleiding de uitzendende verenigingen te stimuleren om ook ‘winterverpleging’ op te zetten. Aan het weghalen van kinderen uit een donkere of vochtige kelderwoning om van frisse lucht en zon te genieten in maanden waarin die weinig scheen, schreven de propagandisten een dubbele gezondheidswinst toe.
Medische controle inspireerde bovendien kritiek op door onderwijzers gehanteerde, niet medische selectiecriteria. Dit leidde in 1925 tot instelling door de Gezondheidsraad van een commissie van deskundigen die de kwaliteit en effectiviteit van de kolonies moest onderzoeken. Twee hoogleraren kindergeneeskunde, Scheltema en zijn Leidse collega E. Gorter, startten een grootschalig onderzoek. Zij ontdekten vele tekorten. Volgens hun rapport was zo’n twintig procent van de kinderen ten onrechte geselecteerd. Soms waren ze te ziek of konden ze anderen in gevaar brengen, zoals bij open longtuberculose, maar vaker bleken ze te gezond, aangezien geen gezondheidsproblemen konden worden ontdekt. Kinderen moesten daarom, zo luidde hun aanbeveling, voor vertrek voortaan tweemaal door een arts worden onderzocht, terwijl redenen van uitzending officieel werden beperkt tot zuiver medische, te weten preventie van tuberculose in het geval van een lijder in de familie, herstel na een ziekte en ‘zwakte’ veroorzaakt door terugkerende infecties, ondervoeding of ‘nervositas’.
‘Zwakte’ als diagnose werd het instrument van schoolartsen en filantropen die arme en kwetsbare kinderen een paar weken onbezorgd spel en beweging in de zon, gymnastiek in de buitenlucht, drie voedzame maaltijden per dag en, bovenal, netheid en een indringende hygiënische opvoeding wilden laten ondervinden. In de late jaren dertig, toen de tuberculosedreiging voor kinderen door een sterk verbeterde voedingssituatie
Met de medicalisering bleef de kinderuitzending ook een sociaal disciplinerings- en hygiëniseringsproject. De school- en kolonieartsen mochten zich dan richten op meetbare gezondheidseffecten, de filantropen die het werk organiseerden zijn nooit opgehouden ernaar te streven de kinderen ‘beschaafd’ gedrag bij te brengen. Dit wordt onderstreept door de steeds negatievere houding tegenover de gezinsverpleging op het platteland. De filantropen en hun medische inspecteurs begonnen tijdens het interbellum te klagen over het gebrek aan hygiënische kennis van de ontvangende boeren en het ontbreken van medisch toezicht op de daar verpleegde kinderen. Belangrijker nog waren bezwaren tegen het lage niveau van hygiënische ‘beschaving’ ten plattelande. Boerengezinnen namen veelal geen ‘moderne’ hygiënische regels in acht, zoals het ventileren van slaapkamers, en ze hielden vast aan ouderwetse of zelfs ‘gevaarlijke’ gewoonten zoals samen slapen in een bedstede.
In 1935 benoemde het Centraal Genootschap voor gezondheidskolonies Scheltema tot erelid.
Afgezien van de sinds 1935 voor onderwijsgevenden verplichte gezondheidsverklaring heeft Nederland nooit tuberculosewetgeving ingevoerd. Internationaal gezien heeft de Nederlandse rijksoverheid zich opvallend terughoudend opgesteld. Zij beperkte zich tot toezicht en subsidie. Confessionele huiver voor staatszorg voor kinderen lijkt daarvan de voornaamste reden. Private filantropie domineerde de kinderhygiëne campagne. De inbreng van artsen daarin was groot. Met name gemeentelijke schoolartsen vervulden een spilfunctie. Openluchtscholen kwamen, vergeleken met de kinderuitzending, laat en slechts op zeer beperkte schaal tot ontwikkeling. Beide instituten richtten zich op de massa arme, ondervoede en ziekelijke schoolkinderen die volgens deskundigen door tuberculose werden bedreigd, maar niet ziek genoeg waren voor een sanatorium. De overheid subsidieerde het preventiewerk, maar particulieren droegen het grootste deel van de kosten van het groeiende hygiënische schild rond ‘zwakke’ kinderen. Steden kregen geen compensatie van het rijk voor de extra kosten van maaltijden en langere werkdagen in openluchtscholen. Alleen erkende buitenscholen, verbonden aan medische centra, ontvingen rijkssubsidie. Internaten waren onder deze verhoudingen onbetaalbaar.
Cynthia Connolly, ‘Pale, poor and “pretubercular” children: a history of pediatric antituberculosis efforts in France, Germany, and the United States, 1899–1929’,
Beschrijvingen van campagnes zijn bijvoorbeeld: Linda Bryder,
M. van Daal & A. de Knecht-van Eekelen, ‘Over aetiologie en therapie van tuberculose: het debat in Nederland (1900–1910)’,
Verwante thema’s zijn wel bestudeerd: Fedor de Beer,
Kindersanatoria blijven buiten beschouwing, omdat deze instellingen kinderen verpleegden bij wie de ziekte in een actief stadium was geconstateerd.
Connolly, ‘Pale, poor and “pretubercular” children’ (n. 1); Roger Cooter (ed.),
Teemu Ryymin, ‘ ‘Tuberculosis-threatened children’: the rise and fall of a medical concept in Norway, c. 1900–1960’,
L.L. Downs,
M. Depaepe, F. Simon & G. Thyssen, ‘Vernieuwing in de franjes. Openluchtscholen en de traditie van de pedagogisering’, in: M. Depaepe, F. Simon & A. Van Gorp (eds.),
Bakker, ‘Kweekplaatsen’ (n. 4).
Cooter,
S.P. Rietema, ‘Bestrijding van de tuberculose’,
G. Scheltema, ‘Kindertuberculose’,
Van Daal & De Knecht-van Eekelen, ‘Over aetiologie’ (n. 3).
G. Scheltema, ‘Tuberculose (besmettelijkheid, erfelijkheid) en kindertuberculose’,
Scheltema, ‘Tuberculose’ (n. 13); idem, ‘Kindertuberculose’ (n. 15); idem, ‘Tuberculeuse besmetting van kinderen’,
Scheltema, ‘Kindertuberculose’ (n. 13) 258 en 265.
J. Haverschmidt e.a., ‘De doelbewuste bestrijding der tuberculose als volksziekte, met de bestrijding der kindertuberculose als noodzakelijk uitgangspunt’,
‘Verslag van het twee en twintigste Congres voor Openbare Gezondheidsregeling’,
Haverschmidt e.a., ‘Doelbewuste bestrijding’ (n. 18) 220–229.
J.H. de Haas,
Open tuberculose behoorde zelfs niet tot de ziekten die volgens de nieuwe Wet op de Besmettelijke ziekten (1928) reden waren voor tijdelijke uitsluiting van de school: De Beer,
Fedor de Beer & Nelleke Bakker, ‘De gevaren van het schoolgaan. Over het ontstaan van de schoolgezondheidszorg in Nederland (ca. 1900)’,
De Beer,
De Haas,
J.Ph. Elias,
Ibidem 10.
J.J. Pigeaud, ‘Tuberculosebestrijding in de jeugd’,
A.C. Bos,
Pigeaud, ‘Tuberculosebestrijding’ (n. 29) 409–410.
In 1930 ontvingen 52 huizen subsidie van de regering, waarvan 16 een confessioneel karakter hadden. Zie: R.N.M. Eijkel, ‘Verslag over het jaar 1930 van de Inspectie voor de hygiëne van het kind, de tuberculosebestrijding en de bestrijding van de geslachtsziekten’,
Hueting & Dessing,
Pigeaud, ‘Tuberculosebestrijding’ (n. 29) 412, 420; J.J. Pigeaud, ‘Haagsche schoolartsbemoeiingen’,
Pigeaud, ‘Tuberculosebestrijding’ (n. 29) 416–418.
Van der Meij,
Bos,
Pigeaud, ‘Tuberculosebestrijding’ (n. 29) 426; J.J. Pigeaud & R.P. van de Kasteele, ‘De eerste winterverpleging in de Haagsche Buitenschool’,
W. Roëll e.a.,
Bijvoorbeeld: E. Gorter, ‘Over de bescherming van het kind tegen tuberculose’,
A.M. Furstner-Risselada, ‘Tuberculine-testing volgens Von Pirquet bij schoolkinderen’,
Chr. Bader, ‘De uitbreiding der tuberculose-infectie onder de Greifswalder schoolkinderen’,
De Beer,
C.H. van H., ‘Verslagen van schoolartsendiensten 1937’,
De Haas,
Abbo-Tilstra,
J.H. de Haas, ‘De snelle daling van kinder-tuberculose’,
J.A. Putto, ‘Tuberculeuse onderwijzer en overheidsplicht’,
R.N.M. Eijkel, ‘De wet tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs’,
Hueting & Dessing,
R.N.M. Eijkel, ‘Verslag over het jaar 1935 van den Geneeskundigen Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid’,
Ibidem 628.
Châtelet e.a. (eds.)
D.w.z. ‘een dubbele portie lucht, een dubbele portie voeding en een halve portie werk’. Zie: A. van Voorthuijsen, ‘Indrukken van het Eerste Internationale Congres voor Openluchtscholen, gehouden te Parijs van 24–27 juni’,
J. Lubsen, ‘Openluchtscholen’,
Hoogland,
Roëll,
Ibidem 266.
Daarnaast ging het om twee scholen verbonden aan een herstellingsoord van het Centraal Genootschap, waar kinderen minstens twee maanden verbleven, en drie sanatoriumscholen, Vgl. Broekhuizen,
J.H.G. Carstens, ‘Onderwijs in de open lucht’,
Lubsen, ‘Openluchtscholen’ (n. 55) 42.
L. Leopold, ‘Open-lucht-hygiëne’,
Broekhuizen,
E. Gorter, ‘Het buitenschoolvraagstuk’,
Van de Kasteele, geciteerd, in: C.D. Eisma,
Broekhuizen,
G. Scheltema,
R.N.M. Eijkel, ‘Verslag over het jaar 1925 van de Inspectie voor de hygiëne van het kind en de tuberculosebestrijding’,
R.N.M. Eijkel, ‘Verslag over het jaar 1932 van de Inspectie voor de hygiëne van het kind, de tuberculosebestrijding en de bestrijding van de geslachtsziekten’,
Eijkel, ‘Verslag over het jaar 1930’ (n. 32) 1025–1027.
Eijkel, ‘Verslag over het jaar 1932’ (n. 69) 720–721.
J. Lubsen, ‘Gezinsverpleging voor zwakke kinderen’,
R.N.M. Eijkel e.a., ‘Rapport uitgebracht aan de Commissie voor de Kinderuitzending uit den Gezondheidsraad…’,
Th. Thijssen, ‘Winterverpleging’,
Eijkel e.a., ‘Rapport’ (n. 73) 404–421.
R.N.M. Eijkel, ‘Verslag over het jaar 1931 van de Inspectie voor de hygiëne van het kind, de tuberculosebestrijding en de bestrijding van geslachtsziekten’,
G.G.J. Mettrop,
A. Schuckink Kool, ‘Over den voedingstoestand van schoolkinderen’,
Mettrop,
C.L. Deyll, ‘Kinderuitzending en tuberculose’,
C.L. Deyll, ‘Kinderuitzending. Gezins- en kolonieverpleging’,
J. Lubsen, ‘Gezinsverpleging van zwakke kinderen’,
P., ‘Uitzending van kinderen in gezinnen’,
Eijkel, ‘Verslag over het jaar 1925’ (n. 68) 1419; Eijkel e.a., ‘Rapport’ (n. 73) 401; Eijkel, ‘Verslag over het jaar 1932’ (n. 69) 716–718.
‘Kroniek van de maand’,
Voorlichtingsaffiche in het kader van tuberculosebestrijding (ca. 1920).
Winterles aan de Haagse Buitenschool (ca. 1920).
Gymnastiek in de kolonie te Fluitenberg (1937).