The early-modern discourse on human diversity, understood in contemporary idiom as an account of national temperaments, religions, customs and systems of government, is conspicuous from the Renaissance to the Enlightenment, and has increasingly attracted the attention of a number of historians. However, even within the Enlightenment, the neologisms
It is therefore important to draw a distinction between the wealth and range of early-modern ethnographic and ethnological discourses, and the particular academic environment which generated
Schlözer spent many crucial years in Saint Petersburg, where he met Müller, before settling for good in Göttingen. He had also dreamt at some point of joining an antiquarian expedition to Arabia (1761–1767) inspired by his mentor in Göttingen Johann David Michaelis, which would also follow the scientific instructions issued by Linnaeus. In the end, probably because he lacked the linguistic skills, he was excluded (only the astronomer Carsten Niebuhr survived this journey). All this testifies to the connections between the great scientific expeditions in Siberia, the Orient and elsewhere, and the intellectual ferment that led a number of historians in Göttingen early in the 1770s to attempt to place universal history on a more systematic footing. However, it is impossible not to see the German scholars of the eighteenth century as also heirs of the scientific vision proposed by Francis Bacon many decades earlier. They also participated in the natural-historical aspirations of the
Imperial Russia is clearly to be set alongside the Pacific of Cook and Banks, Bougainville and Diderot, as one of the great ethnographic laboratories of Enlightenment thought about human nature and history. But of course we could look beyond these, and consider for example the Jesuit discovery of the cultural traditions of India, Japan and (most famously) China, not to mention the New World experience of various European nations, all of which generated considerable bodies of ethnography, often guided by methodical questionnaires as well as a certain amount of ethnological and antiquarian speculation. In this respect, continuities are no less important than novelties. After all, Leibniz and Schlözer were immersed in the culture of French savants (Leibniz’s interest in China, and his connection to the French travel collector Melchisédec Thevenot, immediately come to mind, whilst Schlözer’s intellectual debt to Montesquieu has been noted). Similarly, as Vermeulen explains, Müller’s key model for a comparative ethnography was the work of the Jesuit missionary Joseph-François Lafitau. Above all, the Göttingen universal historians were polyhistors no less than all those cosmographers and antiquarian historians of the previous century. All this can be obscured by Vermeulen’s emphasis on issues of priority, especially words and concepts that appear ‘for the first time’. This emphasis can occasionally feel somewhat narrow, and even rhetorically counter-productive. In effect, it tends to highlight the German contribution at the expense of the wider networks of the European Republic of Letters. It also tends to reproduce the very academic pettiness that marred the relation between Schlözer and his colleagues and rivals Gatterer and Herder (the latter was of the opinion that Schlözer’s key programmatic essay, his
In 1777 ondernam de Deense sterrenkundige Thomas Bugge (1740–1815) een reis van vier maanden die hem via Duitsland en Nederland naar Engeland voerde. Enkele maanden hiervoor was Bugge als hoogleraar in de wis- en sterrenkunde benoemd aan de universiteit van Kopenhagen en daar hij ook verantwoordelijk was voor het beheer van de stadssterrenwacht op de Ronde Toren achtte hij het noodzakelijk dat deze met nieuwe instrumenten werd uitgerust.
Bugge maakte tijdens zijn reis nauwkeurig aantekeningen in zijn journaal van de plaatsen die hij aandeed, personen die hij ontmoette en van zijn aankopen voor de sterrenwacht van Kopenhagen (boeken en instrumenten). Ook voegde Bugge regelmatig schetsjes toe van allerhande zaken (gebouwen, sluizenstelsels, telescopen, instrumenten) die tijdens de reis zijn aandacht trokken.
Zo beschreef hij tijdens zijn reis door Nederland (16 augustus tot en met 4 september) zijn verblijf in Groningen, Amsterdam (met een uitstapje naar Zaandam), Leiden, Den Haag en Hellevoetsluis. Hij deed uitgebreid verslag van zijn bezoeken aan uitgevers (Van Keulen, Covens & Mortier), instrumentmakers (Adam Steitz, Jan van Deijl, Jan Paauw), de sterrenwacht van Jacobus van de Wall, de universiteit van Leiden en bijzondere collecties (menagerie van Blau-Jan, Stadhouderlijke collectie, instrumentencollecties van Ernestus Ebeling en de Doopsgezinde Kweekschool). Hierbij toonde hij een bijzondere belangstelling voor molens en sluizen. In Engeland (6 september tot en met 10 november) beschreef hij zijn verblijf in London, enkele nabij gelegen plaatsjes, Oxford en Cambridge. Ook hier bezocht hij voornamelijk wetenschappers (en wetenschappelijke instituten en collecties) maar ook instrumentmakers, boekverkopers en een kanonnengieterij.
Zijn journaal, nu bewaard in de Koninklijke Bibliotheek van Denemarken (ms. NKS 377 e kwart), werd in 1969 ontdekt door de eerste auteur die in 1997 een transcriptie van de Deense tekst en een voorlopige Engelse vertaling publiceerde met de titel
Samen met de tweede auteur is onlangs een fraaie verbeterde uitgave verschenen, bij Aarhus University Press, zowel in een Deense als in een Engelse versie. De vele, met zorg gekozen noten en illustraties maken het nu veel eenvoudiger om Bugge tijdens zijn reis door Duitsland, Nederland en Engeland te volgen daar alle personen (voor zover nog achterhaalbaar) geïdentificeerd worden en de beschreven instrumenten vergeleken worden met exemplaren welke nog in verschillende historische collecties worden bewaard.
De originele illustraties in Bugges journaal zijn ook in deze uitgave gereproduceerd. Overzichten van zijn reiskosten, overige uitgaven en enkele sterrenkundige waarnemingen die Thomas Hornsby (in Oxford) aan hem toevertrouwde, zijn aan het einde als appendices opgenomen. Ook een biografie van Thomas Bugge ontbreekt niet, en gaat vooraf aan de tekst van zijn journaal. Met deze uitgave hebben beide auteurs een uiterst interessante primaire wetenschapshistorische bron ontsloten en zij hebben hiermee een belangrijke bijdrage geleverd aan de geschiedenis van de wetenschapsbeoefening in Nederland en Engeland in de tweede helft van de achttiende eeuw.
Op het oog is dit een heel bescheiden publicatie: een boekje van nog geen tachtig pagina’s over drie jaar uit de geschiedenis van de Rijksuniversiteit Gent, namelijk de jaren dat de Vlaamse literator en politicus August Vermeylen rector was. In 1930 werd de universiteit weliswaar vernederlandst, maar het was zuiver toeval dat dat samenviel met de benoeming van een nieuwe rector. Ook bij het lezen dringt zich niet meteen de indruk op dat het een groots, meeslepend verhaal zal worden. Het boekje begint met de faits divers rond de benoeming en de ambtsuitoefening van Vermeylen in de jaren 1930–1933. Het gaat vooral over de intriges rond zijn benoeming en de studentenonlusten tijdens zijn rectoraat. Maar geleidelijk blijkt deze periode toch een cruciale episode in de geschiedenis van de Gentse universiteit te zijn geweest en tegen het eind van het boekje worden de grote woorden dan ook niet geschuwd. De vernederlandsing van de universiteit was een ‘kantelmoment in de nationale geschiedenis’, een ‘breukmoment in de praktijk van de universitaire gemeenschap’. En Vermeylen was de eerste rector die daaraan vorm mocht geven. In sociaal, wetenschappelijk en onderwijskundig opzicht werd de universiteit een nieuwe instelling, die daarom naast haar stichting in 1817 ook haar ‘her-stichting’ in 1930 pleegt te herdenken. Het project waaruit dit boekje is voortgekomen (
Vermeylen mag dan in Nederland niet zo bekend zijn, in het Zuiden is hij nationale grootheid, als literator en voorman van de Vlaamse beweging. Geboren en getogen in Brussel liet de anarchist en flamingant al voor de eeuwwisseling van zich horen in het tijdschrift
In de laatste hoofdstukken maken de auteurs echter duidelijk dat er veel meer aan de hand was. De vernederlandsing leidde niet tot een daling van het aantal studenten. De Franstaligen vertrokken, maar daar kwamen veel meer Vlaamse studenten uit minder gegoede milieu’s voor terug. Ook de vervanging van francofone door Nederlandstalige hoogleraren ging, langs ‘natuurlijke weg’, tamelijk snel. Na een paar jaar was de Gentse academische gemeenschap compleet veranderd. Ook kreeg de universiteit, ondanks de economische crisis, een goeddeels nieuwe behuizing. In de jaren dertig werd eindelijk begonnen met de bouw van een academisch ziekenhuis en op verschillende plaatsen in en rond de stad verrezen nieuwe clusters van universiteitsgebouwen, bijvoorbeeld op de Blandijnberg, waar de befaamde boekentoren van Henry van de Velde het symbool van de nieuwe Vlaamse universiteit werd. Ten slotte veranderde de mentaliteit van de studenten en docenten: oude vormen en rituelen verdwenen, er werd met meer ernst dan vroeger gestudeerd en iedereen was ervan overtuigd dat de band tussen universiteit en maatschappij veel meer aangehaald moest worden. ‘Modernisering’ noemen de auteurs van dit boekje dat.
Maar hoeveel daarvan is nu op het conto van Vermeylen te schrijven? De auteurs zijn daar nogal vaag over, maar mijn indruk is dat Vermeyelen niet de initiator van die transformatie is geweest, maar hooguit alles in goede banen probeerde te leiden. Zeker, hij nam Van de Velde op in de commissie voor het bouwprogramma, maar deed hij dat met vooruitziende blik of was het een eerbewijs aan een oude vriend? En natuurlijk, Vermeylen hield bij zijn afscheid in 1933 een vlammend pleidooi voor een nieuwe, minder schoolse manier van lesgeven, geen eindeloze hoorcolleges, maar capita selecta en kleine werkgroepen en veel minder examens. De auteurs zijn daar nogal lovend over en zien hem als een voorloper van het competentiegericht onderwijs – alsof dat een aanbeveling is. Maar was Vermeylen daar niet wat laat mee? Had hij niet al eerder, in 1930, toen hij rector was geworden en drie jaar voor zich had, met dat programma moeten komen, en niet in 1933, toen het mosterd na de maaltijd was? Als aftredend rector had hij niets meer te bewijzen of te verliezen, hij kon in alle vrijheid zijn gedachten uitspreken, zeggen de auteurs. Maar had hij in 1930 dan niet de moed gehad zich uit te spreken? Dat was toch zijn taak, leiding geven aan veranderingsprocessen?
Niet lof, maar kritiek zou hier op zijn plaats zijn geweest. Kritiek ook op het feit dat Vermeylen het rectoraat er maar een beetje bij deed. Ook al verenigde hij in het rectoraat de functies van de voorzitter van het College van Curatoren en de rector magnificus van een Nederlandse universiteit, Vermeylen vond ook nog de tijd om senator te blijven. De auteurs zien in deze ‘cumul’ geen probleem, omdat Vermeylen in Brussel niet aan partijpolitiek gedaan zou hebben – maar hij kon op die manier als rector wel zijn eigen wetten maken. Daarnaast is het opmerkelijk dat Vermeylen als rector in Ukkel bij Brussel bleef wonen – niet bepaald een teken van verbondenheid met de Gentse universiteit, en door het heen- en weer reizen ook tijdrovend. Verder verwaarloosde Vermeylen zijn ‘mondaine’ leven allerminst en bleef hij bestuurlijke functies in het Vlaamse letterkundige leven vervullen. Dit alles moet ertoe geleid hebben dat hij de Gentse universiteit niet de aandacht kon geven die zij in deze periode van transitie nodig had. ‘Maar gelukkig was er Stevens’, zeggen de auteurs dan, daarmee erkennend dat de instelling niet dreef op de rector, maar op de secretaris van de universiteit.
Het verbaast dan ook niet dat de auteurs in hun laatste hoofdstuk niet veel verder komen dan een herhaling van de lovende woorden die sinds Vermeylens aftreden als rector zijn uitgesproken. Kritiekloos worden die oordelen weergegeven en dus bevestigd. Rest de conclusie dat dit boekje weliswaar volgens de regels van het historisch ambacht is samengesteld, maar als bijdrage aan de universiteitsgeschiedenis minder geslaagd is. Want universiteitsgeschiedenis die niet kritisch durft te zijn, wat is die eigenlijk waard?
Die vraag doet zich ook voor als we kijken naar de website die parallel aan het Vermeylen-project is ontwikkeld en die zich richt op de geschiedenis en het ‘herinneringspatrimonium’ van de Gentse universiteit sinds 1817. Op alle mogelijke manieren kan men door de geschiedenis van de universiteit cruisen, door te klikken op ‘plaatsen’, ‘personen’, ‘herinneringen’ en ‘gebeurtenissen’, met overal nuttige informatie die iedereen inderdaad graag handzaam bij elkaar zou willen hebben. Heel nuttig dus, en ook aantrekkelijk gepresenteerd, maar het is geen alternatief voor serieuze geschiedschrijving, die samenhang en overzicht moet paren aan kritische zin en een vergelijkend perspectief. Zo’n website staat uiteindelijk meer in dienst van de universiteit zoals de gezagsdragers die graag zien (door het versterken van het gemeenschapsgevoel, de identiteit of het
Dit boek is het resultaat van de conferentie
Net als op de conferentie neemt ook in het boek de discussie rond Debye een prominente plaats in. Naast een uitgebreide inleiding over de ‘Debye-affaire’ zijn de zestien bijdragen gelijkelijk verdeeld over vier secties: I. over Peter Debye, II. over buitenlandse onderzoekers in Duitsland, III. over in Duitsland vervolgde wetenschappers, en IV. over onderzoekers in het buitenland die voor de Duitse bezetters werkten. Eigenlijk zou de discussie over Debye in de tweede sectie thuishoren, maar de speciale positie die voor hem is ingeruimd zal te maken hebben met de actualiteit van de affaire rond zijn persoon.
De eerste bijdrage van de Debye-sectie is volgens de schrijver Sybe Rispens ‘eine leicht überarbeitete Übersetzung’ van het hoofdstuk ‘Einstein en Debye’ in zijn boek
Er volgen twee waardevolle bijdragen van Horst Kant en Stefan L. Wolff over respectievelijk de stichting van het Berlijnse
Secties II en IV bevatten veelal interessante biografische schetsten van wetenschappers die op enigerlei wijze verbonden waren met het naziregime. Acht in totaal, waaronder de Nederlandse wiskundige Bartel van der Waerden. Enkelen worden afgeschilderd als nazisympathiesanten, anderen als toegewijde wetenschappers, die via compromissen hun positie en hun vak probeerden te redden. Sectie III behandelt het lot van vier joodse wetenschappers, onder wie Lise Meitner.
De inleiding van Hoffmann en Walker is het meest uitgebreide stuk in het boek: 40 pagina’s. Er wordt gedegen verslag gedaan van de ‘Debye-affaire’, zowel in Nederland en Duitsland als de VS. Met de opinies van Rispens maken de auteurs, om zo te zeggen, korte metten. Ze verwijten hem Debye niet zozeer kritisch te bekijken, als wel een benadering te kiezen met het doel hem ‘zu dekonstruieren versuchen’. Ze vinden dat Rispens tendentieus is en een ‘vorgefasste Meinung’ heeft. Zijn bijdragen bevatten veel ‘Ungenauigkeiten, Unterstellungen en Fehldeutungen’.
Het verwijt van een vooropgezette mening is overigens eveneens van toepassing op delen van de inleiding zelf. Ook historisch onderzoek is een
Deze stellingname neigt naar het eindoordeel dat het NIOD-rapport velde: Debye als opportunist. Hoffmann en Walker verliezen dan ook bijna elke kritische blik als ze het NIOD-rapport bespreken. Ze gaan slechts een vruchteloze discussie aan met Martijn Eickhoff over de vraag of Debye als voorzitter van de DPG in 1938 de beruchte brief, waarin de laatste joden werden opgeroepen hun lidmaatschap te beëindigen, wel of niet onder expliciete dwang schreef. Het antwoord is simpel: we weten het niet bij gebrek aan bronnen. Hoffmann en Walker spreken in dit verband steeds over ‘Ausschluss der letzten jüdischen Mitglieder’ (bijvoorbeeld op p. 40) terwijl zij heel goed weten dat de eerste druk van het NIOD-rapport sprak over 120 joodse leden, ongeveer het aantal dat de DPG begin 1933 had en dat al sterk was afgenomen. De tweede Nederlandse druk en de Engelse uitgave van het NIOD-rapport spreken nog slechts van ‘een handvol’ joodse leden dat als gevolg van Debye’s brief ‘verdween’ – een correctie gemaakt na een onderhoud van Eickhoff met de commissie Terlouw. Evenmin bekritiseren Hoffmann en Walker de interpretatie in het NIOD-rapport als zou Debye Lise Meitner in 1938 naar Nederland hebben helpen vluchten uit opportunistische overwegingen – een veronderstelling die vóór de ‘Debye-affaire’ door niemand is geopperd.
Tot slot nog een vreemde affaire. Aan het einde van het voorwoord wordt gezegd dat de discussies op de conferentie in Göttingen zeer heftig waren. Dat heeft ertoe geleid ‘dass sich einige Vortragende nicht an der vorliegenden Publikation beteiligt haben’. Waarom? Dat wordt niet duidelijk gemaakt, tenzij de opmerking daarna ons verder kan helpen: ‘auch Gelehrsamkeit hat ihre Grenzen’. Het waren de meest uitgesproken verdedigers van Debye die niet hebben bijgedragen aan het boek. Werden zij niet geleerd genoeg bevonden en menen de beide redacteuren van het boek over het monopolie op wetenschapsbeoefening te beschikken?