*Ik wil graag Fokko Jan Dijksterhuis, Arjen Dijkstra, Sven Dupré, Huib Zuidervaart en de anonieme referent bedanken voor hun commentaar op eerdere versies van dit artikel
In 1663–1664 the inhabitants of Amsterdam were – probably much to their amusement – confronted with a pamphlet war between teachers of mathematics. This exchange of verbal and mathematical violence was instigated by Cornelis van Leeuwen, a young mathematics master (‘rekenmeester’) who had just taken over the school of his former teacher at the Zeedijk. In his pamphlet he ridiculed some of his colleagues who, according to Van Leeuwen, were loudly proclaiming their mathematical skills while their publications merely showed trivialities or ideas they had stolen from others. The fact that Van Leeuwen resorted to such abusive language and mockery is generally seen as foolishness and an act of desperation on the part of someone who did not have the mathematical skills to keep up with his fellow ‘rekenmeesters’. In this article, however, it is argued that when analysing the content of Van Leeuwen’s name-calling, a rhetorical strategy can be discovered that aimed at undermining the expertise and the honour of his opponents. Van Leeuwen argued that since they presented textbooks or exercises of others as their own, his opponents clearly did not comprehend the material themselves, thereby making them unsuitable to be teachers of mathematics. He furthermore claimed that by stealing from the works of other mathematicians, these ‘ridiculous geometrists’ had acted dishonourably and should be seen as unreliable, an accusation with potentially serious consequences given the importance of honour and reliability in early-modern Dutch society. Even though Van Leeuwen’s attempt to discredit and dishonour some of his competitors on the Amsterdam mathematical market completely backfired, it is nevertheless instructive to see the rhetorical strategy of his pamphlet, which shows us how interwoven mathematical practices were with the general culture of that time.
Op 13 januari 1716 ging in Amsterdam het toneelstuk
Gerrit Willem Wolthuis stelt dat Langendijk deze ruziënde wiskundigen ‘voor een groot deel naar de werkelijkheid gecopiëerd heeft’.
Op deze identificatie van de ruziënde geleerden in
Wolthuis onderneemt geen poging die ‘dwaasheid’ nader te bestuderen. Het gescheld van de wiskunstenaars blijft slechts enerzijds een hulpmiddel om een komisch effect te bewerkstelligen en anderzijds een dwaze reactie op een eerdere scheldkanonnade. In Wolthuis’ lange beschrijving van bijna dertig pagina’s worden de geuite beledigingen van de ‘belachelijke geometristen’ afgedaan als enkel ‘uiterst persoonlijke hatelijkheden en scheldpartijen’.
Hetzelfde kan gezegd worden over de historische artikelen die geschreven zijn over deze Amsterdamse pamflettenstrijd. Voor zover er vanuit de wiskundegeschiedenis aandacht is geweest voor deze ruzie tussen Van Leeuwen, Gietermaker, De Graaf en Anhaltin, blijven de beledigingen zelf hierin onbeschouwd. Wiskundehistorici hebben – soms tot in groot detail – de (wiskundige) inhoud van de verschillende pamfletten beschreven, daarbij aangevend dat er, tussen het poneren van wiskundige problemen door, flink op elkaar gescholden werd. Deze scheldpartijen werden door hen geplaatst in een context van toenemende concurrentie en jaloezie onder de Amsterdamse rekenmeesters. Een nadere bestudering van het schelden
Daarmee is echter de belediging niet volledig doorgrond. Er mag niet zomaar aangenomen worden dat de scheldpartijen van deze ‘belachelijke geometristen’ slechts emotionele wanhoopsuitbarstingen, momenten van verstandsverbijstering of laffe pogingen tot schaamteloze zelfpromotie waren. Het doel van de belediging en de wijze waarop het gebeurt zijn beide onderdelen van de cultuur waarin men zich bevindt. Achter een stroom van scheldwoorden gaat een zekere retoriek schuil die cultureel bepaald is. Beledigen is, zo schrijft Peter Burke, een handeling die enerzijds regels doorbreekt maar anderzijds net als bij een sonnet bedreven wordt volgens bepaalde regels en conventies.
Dat beledigingen zelf inhoudelijk bestudeerd moeten worden betekent ook dat degene die ze uit hierin serieus moet worden genomen. Het schelden staat immers niet los van de boodschap die een auteur over wil brengen, maar maakt daar juist onderdeel van uit. Schimpen en schelden is dus meer dan een ultieme wanhoopsdaad en de argumenten die op een dergelijke manier naar voren worden gebracht verdienen evenveel aandacht als schijnbaar ‘rationele’ argumenten.
In de geschiedschrijving van de pamflettenstrijd rond de
In dit artikel zal ik laten zien dat het gescheld van Cornelis van Leeuwen meer is dan een uiting van zijn onkunde. Wanneer zijn aanklachten ook op hun inhoud bekeken worden en in de context van die tijd worden geplaatst, opent dat nieuwe perspectieven op het debat. Ik zal betogen dat de gemaakte beledigingen te maken hebben met kwesties over de kundigheid en de eer van een wiskundige die we ook kunnen plaatsen in de bredere zeventiende-eeuwse (wiskunde)cultuur. Verder zal ik aantonen dat, vanuit dat licht bezien, Van Leeuwens aanklacht over het plagiaat van zijn collega-onderwijzers geen zwaktebod was, maar juist een serieuze opwerping over een belangrijk aspect van de zeventiende-eeuwse samenleving.
Wie in de zeventiende eeuw wiskundige kennis op wilde doen om bijvoorbeeld navigator te worden voor de Verenigde Oostindische Compagnie, kon daarvoor onder andere terecht bij een particuliere leermeester die tegen betaling lesgaf in de wiskundige vakken. In steden waar veel vraag was naar zulk onderwijs waren vanzelfsprekend ook veel van zulke wiskundescholen te vinden, waar rekenmeesters aan iedereen die ervoor betaalde praktisch alle onderdelen van de wiskunde konden onderwijzen: van de beginselen van de arithmetica en geometrie tot gedetailleerde kennis over het landmeten en navigeren. Met name in Amsterdam ontstond in de loop van de zeventiende eeuw, door de bloeiende handel en zeevaart, een aanzienlijke markt voor wiskundeonderwijs, waar veel meesters van probeerden te profiteren.
Door deze groei nam echter ook de onderlinge concurrentie toe. Aangezien de rekenmeesters voor hun inkomsten direct afhankelijk waren van de hoeveelheid leerlingen die ze aan wisten te trekken, was het voor hen belangrijk dat zijzelf en hun scholen goed aangeschreven stonden. Een gebruikelijke manier om reclame te maken was via het publiekelijk aanslaan van ‘Questien’: mathematische problemen die verspreid werden om de concurrentie uit te dagen en het eigen kunnen te demonstreren. Plakkaten met zulke vraagstukken werden door de hele stad verspreid. Ze verschenen op borden bij de eigen voordeur, werden achtergelaten bij de scholen van concurrenten, en aan lantaarnpalen en kerkdeuren geplakt. De belangrijkste plek in vroegmodern Amsterdam om ‘Questien’ aan te slaan was echter bij het paalhuis op de Nieuwe Brug, wat gold als hét trefpunt voor alles wat met schepen en zeevaart te maken had.
Dit soort mathematische puzzels konden ook terechtkomen in pamfletten. In een dergelijk pamflet konden meerdere door anderen aangeslagen vraagstukken worden opgelost en eigen opgaven aan de concurrentie worden voorgelegd, dit alles opnieuw met het doel om de eigen geleerdheid te tonen en zo nieuwe leerlingen aan te trekken. Al deze elementen treffen we aan in het pamflet
die in dese Stadt
Van Leeuwen ging in dit pamflet echter verder dan enkel het oplossen van wiskundeopgaven. Hij wilde van de gelegenheid gebruik maken om zich, op een wijze die gebruikelijk was geworden in zeventiende-eeuwse pamfletten, te beklagen over enkele andere Amsterdamse rekenmeesters:
De reden, waeromme ick desen Aenhangh titeleere met de naem van de
Met name Claes Hendricksz Gietermaker (1621–1667), Abraham de Graaf (1635–1713) en Christiaen Martini Anhaltin (1603–c.1676) moesten het bij Van Leeuwen ontgelden. Hiermee richtte Van Leeuwen zich niet tot de minsten onder de Amsterdamse rekenmeesters van die tijd. Anhaltin, afkomstig uit het Duitse Emden, had zich omstreeks 1651 in Amsterdam aan de Zeedijk gevestigd en had sindsdien met zijn boeken over de zeevaartkunde (
In de ogen van Van Leeuwen bliezen deze rekenmeesters echter te hoog van de toren over hun wiskundige kwaliteiten, terwijl ze in werkelijkheid niet eens in staat waren de simpelste vraagstukken goed op te lossen. Het werk dat ze uitgaven was bovendien niet van henzelf, maar gestolen van anderen. Zo had De Graaf (‘dit Graefje’) onder andere de werken van Sybrandt Hansz Cardinael en Dirck Rembrantsz van Nierop ‘geplundert’, was Gietermaker een ‘Broddelaer’ (‘een seeckeren Ezel gelijck’) die een hem voorgelegd vraagstuk niet zelf op kon lossen en die het waagde ‘andere luyden haer werck uyt te geven voor het zijne’, en was Anhaltin (‘De slapende Oost en West vinder’) een opschepper die beweerde dat hij ‘een trap hoogher gekomen is in gheleertheyt als alle de gheleertste luyden van de wereldt’.
Ick wensch u veel gelucks, Wiskonstige Apen,/En ghy Boecke-makers, met plunderen en kaapen,/Met rooven en steelen, een yeder van het haer,/En al u eygen doen dat is niet waert een snaer.
De directe aanleiding voor Van Leeuwens uitbarsting lijkt Gietermakers benoeming tot examinator van de stuurlieden van de Westindische Compagnie in april 1663 te zijn geweest. In 1661 had Gietermaker ook al dezelfde positie bij de Amsterdamse kamer van de Verenigde Oostindische Compagnie verworven.
Gietermaker zelf maakte in zijn repliek tegen Van Leeuwens
Wie sal my daer voor aanklagen en beschuldighen? Wat voor Autheuren vindt men van welcke men seggen kan het geen van haer in ’t licht ghebracht werdt haer eygen werck te zijn? […] [W]at getal van geleerde Mannen in de Mathematica sal men niet vinden die haer wercken van ofte met andere Konstenaers werck te samen gestelt hebben?
In zijn antwoord, getiteld
Abraham de Graaf koos in zijn repliek met de titel
De laatste reactie op Van Leeuwens pamflet kwam van Christiaen Martini Anhaltin, die een pamflet toevoegde aan zijn eigen boek over het wijnroeien, dat in 1663 bij dezelfde uitgever verscheen als Van Leeuwens
Van Leeuwen liet het er niet bij zitten. Aan het begin van 1664 kwam hij met een antwoord op het pamflet van Gietermaker:
Was het gedrag van Gietermaker, De Graaf en Anhaltin inderdaad een ‘groote schande’, of was er – zoals ze zelf beweerden – niets aan de hand? Mochten wiskundigen zomaar werk van anderen overnemen, of was Van Leeuwens aanklacht hiertegen daadwerkelijk ergens op gebaseerd? Wie had er in deze pamflettenstrijd gelijk? Wetenschapshistorici proberen vaak een antwoord te vinden op de vraag wie er bij een ruzie tussen wetenschappers ‘goed’ zat en wie ‘fout’. Hierboven is reeds opgemerkt dat iets dergelijks ook in eerdere beschrijvingen van deze pamflettenstrijd terug te vinden is. In de vroegmoderne tijd ging men, zo wordt verondersteld, nu eenmaal gemakkelijker om met wat we tegenwoordig ‘intellectueel eigendom’ zouden noemen. Het zou in die tijd heel gewoon zijn geweest om zonder verwijzingen hele passages uit werken van anderen over te nemen, waardoor Van Leeuwen al snel wordt gezien als een zeur, voor wie deze uitbarsting een wanhoopsdaad was. Dit zag men vooral bevestigd in het feit dat hij zich wendde tot schimpen en schelden, waaruit het gebrek aan inhoud duidelijk zou blijken.
Historische situaties vragen echter veelal om een bredere duiding. We kunnen niet zomaar beweren dat Gietermaker, De Graaf en Anhaltin in het licht van hun tijd correct handelden, zonder Van Leeuwens kant van de zaak serieus te nemen. Het zal blijken dat Van Leeuwens beschuldigingen aan het adres van de ‘belachelijke Geometristen’ niet zomaar emotionele uitbarstingen waren, ingegeven door jaloezie toen hij zich gepasseerd zag voor de positie van examinator van de stuurlieden van de WIC. Het vraagstuk van ‘intellectueel eigendom’ in de zeventiende eeuw is complexer dan dat het op het eerste gezicht lijkt. Dit komt echter pas naar voren wanneer ook inhoudelijk naar de door Van Leeuwen geuite beledigingen gekeken wordt. Ook deze schimpscheuten zijn immers deel van het communicatieve proces dat door middel van de pamfletten tot stand is gekomen.
Zoals we hierboven al hebben gezien, is Van Leeuwens voornaamste aanklacht tegen Gietermaker, De Graaf en Anhaltin dat zij in hun eigen boeken passages overnamen uit de boeken van andere wiskundigen: ‘[S]y maken Boecken met hoopen, en geven andere Autheuren haer Boecken voor haer eyghen werk uyt’. Dit zelfde deden de ‘belachelijke Geometristen’ volgens Van Leeuwen ook met de ‘Questien’ die zij in de stad aansloegen, terwijl ze de confrontatie met vraagstukken van anderen uit de weg gingen:
wanneer daer een Liefhebber komt om een discoursjen van de Konst mede te houden, soo roepense de Meyt, en seggen brenght mijn schoenen ick moet uyt gaen, en durven een Liefhebber niet ten antwoordt staen.
Volgens Van Leeuwen waren dit duidelijke signalen dat Gietermaker, De Graaf en Anhaltin onbekwaam waren als wiskundigen. Dat ze zich moesten behelpen met het overnemen van andermans werk was een duidelijk teken dat ze zelf niet in staat waren om wiskunde te bedrijven. Wat ze zelf hadden gedaan stelde immers niets voor: ‘Besteelt soo vroegh en laet, een yeder van het heur/Want al sijn eygen doen, dat deught niet eenen leur’.
en sy kunnen niet een kleyne Questie demonstreren[,] ’t geeft my wel wonder nademael sy sulcke mannen willen zijn die by honderden van Questien konnen proponeeren en niet een kunnen maken.
Vooral Gietermakers mathematische bekwaamheid werd door Van Leeuwen sterk in twijfel getrokken. Volgens hem schepte Gietermaker voortdurend op over zijn geleerdheid, maar was hij niet eens in staat eenvoudige vraagstukken op te lossen. Hij probeerde ‘de luyden […] wijs te maecken […] dat al sijn konst silver is en ’t is maer koper[,] en het blijft maer koper’.
Deze laatste opmerking van Van Leeuwen laat duidelijk zien waar het hem met al deze beschuldigingen om te doen was. Hij wilde aantonen dat zijn drie collega’s niet kundig genoeg waren om onderwijs in de wiskunde te geven. De pamfletten waarin hij die onbekwaamheid ‘bewees’ waren daarmee een waarschuwing aan de inwoners van Amsterdam dat ze bij hen geen lessen moesten volgen. Volgens Van Leeuwen ontbrak het Gietermaker, De Graaf en Anhaltin aan de benodigde kundigheid, waardoor zij wat de wiskunde betreft slechts ‘Broddelaers’ en ‘Quacksalvers’ waren die de mensen erg veel beloofden, maar dat in hun scholen onmogelijk waar konden maken.
Dat Van Leeuwen vond dat hij dergelijke kritische kanttekeningen over de kunde van zijn concurrenten moest maken vloeit voort uit de manier waarop het Amsterdamse wiskundeonderwijs in de zeventiende eeuw georganiseerd was. Onderwijzers in de mathematische vakken opereerden op een open markt, waarin iedereen die dat wilde een eigen wiskundeschool kon openen. Er was, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het chirurgijnsgilde en het Collegium Medicum voor de medische beroepen, geen institutie die de kwaliteit van dergelijke scholen controleerde en dus kon waarborgen.
Van Leeuwens pamfletten zijn dus mede een resultaat van deze open mathematische markt. Ze waren vooral gericht op het aantonen van de onkunde van zijn concurrenten. Door te laten zien dat Gietermaker, De Graaf en Anhaltin niet over de benodigde kundigheid beschikten om wiskunde te onderwijzen, wilde Van Leeuwen potentiële leerlingen laten weten dat ze bij hen slecht onderwijs zouden krijgen.
Naast een aanval op de mathematische bekwaamheid van Gietermaker, De Graaf en Anhaltin hadden de door Van Leeuwen geuite beledigingen ook een nog een andere kant. Zijn beledigingen pasten in het gangbare patroon van schelden en beledigen in de vroegmoderne Nederlanden. Hierin werden vrouwen meestal aangevallen op hun seksuele eer, terwijl het bij mannen veelal ging om hun beroepseer.
Zulke beledigingen konden grote invloed hebben. In de zeventiende-eeuwse samenleving was iemands eer, dat wil zeggen de goede naam of reputatie in de ogen van anderen, van groot belang. In de samenleving speelden
Wanneer we met deze zeventiende-eeuwse opvattingen over eer nogmaals kijken naar de beledigingen die Van Leeuwen uitte aan het adres van Gietermaker, De Graaf en Anhaltin, dan zien we dat in de vroegmoderne maatschappij het plegen van ‘plagiaat’ evenmin zonder gevolgen was. Iemands eer was immers het beeld van die persoon zoals dat door anderen beoordeeld werd. Wanneer een rekenmeester publiekelijk een ‘Questie’ aan zou slaan die hij niet zelf had bedacht, dan zou de daarbij behorende eer hem ten onrechte toekomen.
Dit punt laat Van Leeuwen duidelijk naar voren komen. Volgens hem waren de ‘belachelijke geometristen’ vooral ‘Eer-dieven’ die pronkten ‘met andere Vogels haer veeren’ en die zich ‘groot’ probeerden te maken ‘met andere haer werck’.
Wederom was het Gietermaker die het zwaarst onder vuur genomen werd: ‘ghy pronckt en praelt met u Navigatie en Astronomia en met u konst in u Boecken’, zo schrijft Van Leeuwen, terwijl hij juist had aangetoond dat de eer daarvoor grotendeels aan andere meesters toekwam: ‘want al sijn [Gietermakers] werck is maer gemeen en andere Vogels veeren en andere lieden haer arbeyt’.
genoegh blijckt dat hij hem [zich] met mijn arbeyt soekt groot te maken en met mijn werk gaet proncken; daer uyt dan volgt dat hy seer na een seeckeren Ezel gelijck is die hem [zich] met eenen leeuwen huyt bekleede en woude hem [zich] voor een wreeden Leeuw uytgeven.
Hierin school dus in de zeventiende eeuw het probleem van plagiaat. Het normale systeem voor het vaststellen van de kundigheid van een meester, dat gegrondvest was in de zeventiende-eeuwse erehandel, werd verstoord wanneer iemand zichzelf hogere kwaliteiten toedichtte dan hij in werkelijkheid bezat. Door op een dergelijke manier status te lenen schaadde hij enerzijds de geleerde wiens werk – en dus wiens eer – hij gestolen had, terwijl hij anderzijds de markt verstoorde door aanspraak te maken op eer die hem niet toe kwam. Wanneer dus een rekenmeester zich beter probeerde voor te doen dan hij was benadeelde hij de meesters aan wie de eer voor een boek of ‘Questie’ eigenlijk toekwam. Waar deze laatsten zouden moeten stijgen in maatschappelijk aanzien, zagen ze zich daarvan beroofd door de plagiërende.
Dergelijke praktijken verstoorden de open wiskundemarkt. De eer van een wiskundige was bepalend voor zijn publieke aanzien en daarmee ook voor het aantrekken van leerlingen, of het verkrijgen van patronage. In een samenleving waarin het publieke aanzien van een rekenmeester bepalend was voor de toeloop aan leerlingen was het van essentieel belang dat hij zijn kundigheid op een eerzame manier aan het publiek presenteerde.
In het bovenstaande hebben we gezien dat het gescheld van Cornelis van Leeuwen in zijn pamfletten over de ‘Belachelijke Geometristen’ niet enkel inhoudsloze beledigingen waren aan het adres van Claes Hendricksz Gietermaker, Abraham de Graaf en Christiaen Anhaltin. Van Leeuwens beledigingen waren geen vlaag van ‘dwaasheid’ of slechts ingegeven door een gebrek aan ‘echte’ inhoud, maar waren juist onderdeel van zijn retoriek. Het schimpen en schelden was dus een doelgericht onderdeel van de pamfletten.
Enerzijds wilde hij het Amsterdamse publiek wijzen op de ongeschiktheid van zijn concurrenten als wiskundeonderwijzers. In de open markt van het zeventiende-eeuwse wiskundeonderwijs werden mathematische competenties, bij gebrek aan instituties, in het openbaar bevochten, voor een publiek dat zelf niet op de hoogte was van ontwikkelingen in de wiskundige wereld. Vanuit die context bezien zette Van Leeuwen zijn pamfletten neer als een bijdrage aan die beoordeling van wiskundige kundigheid, door erop te wijzen dat de ‘Bril-broeders’ vals hadden gespeeld door werk van anderen over te nemen waardoor ze volgens Van Leeuwen in werkelijkheid dus minder bekwaam waren als meesters dan dat ze deden voorkomen.
Anderzijds waren Van Leeuwens beschuldigingen van plagiaat een bewuste aanval op de eer van Gietermaker, De Graaf en Anhaltin. Door werken van anderen uit te geven als ware het van henzelf hadden zij volgens Van Leeuwen oneerbaar gehandeld. Daarom moesten zij als onbetrouwbaar worden bestempeld. In een maatschappij waar iemands eer van groot belang was kon dit aanzienlijke maatschappelijke gevolgen hebben voor de aangevallene. Het plegen van plagiaat was dus ook in de vroegmoderne tijd niet zonder gevolgen.
Dat Van Leeuwens beschuldigingen niet uit de lucht waren gegrepen, wil echter niet zeggen dat hij ook gelijk kreeg. Ondanks de constatering dat zijn geschimp en gescheld geen zwaktebod was en dat dit vanuit zeventiende-eeuws perspectief wel degelijk een doel diende, verandert dit niets aan de uitkomst van de pamflettenstrijd.
Pieter Langendijk,
Alle op
Pieter Langendijk,
Wolthuis,
Bijvoorbeeld Kees Smit,
Wolthuis,
Resp. F. van der Blij, ‘Uit ‘Een school-bloeck der wynroeyeryen met aenhangh genaemt den bril, voor de Amsterdamsche belachelijke geometristen’’,
Voorbeelden zijn resp. Danny Beckers, ‘Oud Archief’,
Peter Burke,
Vgl. Bloors symmetriepostulaat, in: David Bloor,
Facderaga,
Zie bijv. Crone, ‘Afgunst en ruzie’ (n. 8) 42.
Zie bijv. Claes Hendricksz Gietermaker,
Cornelis van Leeuwen,
Cornelis van Leeuwen,
H.F. Wijnman, lemma ‘Anhaltin, Christiaan Martini’ in: P.J. Blok en P.C. Molhuysen (ed.),
H.F. Wijnman, lemma ‘Graaf, Abraham de’ in:
Claes Hendricksz Gietermaker,
Van Leeuwen,
C.A. Davids,
Davids, Van der Veen en De Vries, ‘Van Lastman naar Gietermaker’ (n. 19) 152.
Gietermaker,
Abraham de Graaf,
Christiaen Martini Anhaltin,
Christiaen Martini Anhaltin,
Cornelis van Leeuwen,
Vgl. Facderaga,
Van Leeuwen,
Van Leeuwen,
Over kundigheid (Engels:
Vgl. Fokko Jan Dijksterhuis, ‘Fit to Measure: “Bequamheit” in Mathematics in the Dutch Republic’, in: J. Hartman e.a. (ed.),
Zie bijvoorbeeld Louis Peter Grijp, ‘Spotliederen in de Gouden Eeuw’,
Willem Frijhoff en Marijke Spies, 1650
Van Leeuwen,
Van Leeuwen,
Van Leeuwen,
Dat Anhaltin in 1665 uit Amsterdam vertrok en zich als rekenmeester in zijn geboortestad Emden vestigde, was al langer voorbereid met de lokale magistraat en mag daarmee niet aan Van Leeuwens pamflettenstrijd uit de jaren 1663–1664 worden toegeschreven.
De Graaf,
Gravure van het negentiende toneel van Pieter Langendijks
Titelbladen van Cornelis van Leeuwens pamfletten (1663–1664).
Titelbladen van de reacties door Gietermaker, De Graaf en Anhaltin op Van Leeuwens aantijgingen in de discussie rond de ‘Belachelijke geometristen’ (1663).