Woensdagavond 29 juni 1864. Bij de Utrechtse hoogleraar scheikunde, Gerrit Jan Mulder, wordt een telegram bezorgd, afkomstig van Het Loo, het paleis van Koning Willem III: ‘De Koning laat U berigten, dat de zaak overeenkomstig uwe wenschen in orde is.’1 Dat is precies wat Mulder wil horen, en hij stelt direct twee vrienden van het goede nieuws op de hoogte: ‘Eduard [is] behouden en niet het offer geworden van een samenzwering tegen hem.’2 Eduard is zijn zoon, heeft ook scheikunde gestudeerd en is al tien jaar als leraar scheikunde werkzaam aan de Koninklijke Akademie te Delft. Die staat echter op het punt om te worden opgeheven en vervangen door de Polytechnische School, en het is in de weken daarvoor duidelijk geworden dat dat hem zijn baan zal kosten. Daarom heeft vader Gerrit Jan via zijn contacten in koninklijke kringen geprobeerd Eduard te laten benoemen tot buitengewoon hoogleraar aan ‘zijn’ Hogeschool in Utrecht, en het telegram lijkt te bevestigen dat dat gelukt is.

Maar Mulder juicht te vroeg, want hij heeft een geduchte tegenstander in de persoon van de Minister van Binnenlandse Zaken en leider van zijn tweede kabinet, Johan Rudolph Thorbecke. De twee zijn al verscheidene keren eerder met elkaar in botsing gekomen en zoals hieronder uiteen zal worden gezet is Thorbecke niet alleen verantwoordelijk voor de sluiting van de Delftse Akademie, maar heeft hij er ook persoonlijk voor gezorgd dat Eduard zijn baan is kwijtgeraakt—tegen de wens van Koning Willem III in. Thorbecke zal Eduards benoeming in de weg staan, zij het niet middels een persoonlijk veto, maar door zich te beroepen op de gangbare procedures bij hoogleraarsbenoemingen. Een en ander resulteert in moeizame onderhandelingen tussen curatoren, de minister en vader Mulder, die zelfs zijn toevlucht neemt tot een staking.

Deze eigenaardige wending in een langlopend politiek conflict is, anders dan dat conflict zelf, dat onder meer prominent figureerde in het proefschrift van Ronald van Raak,3 tot nog toe onopgemerkt gebleven en vormt het hoofdonderwerp van dit artikel: het is de culminatie van een reeks politieke incidenten die zich in de jaren daarvoor hebben afgespeeld tussen deze twee kemphanen: een liberale minister en vader van de Nederlandse Grondwet, die de macht van de vorst inperkt, tegenover een conservatief en koningsgezind politicus en hoogleraar.

Het is vooral opmerkelijk dat een bestaand politiek conflict zo persoonlijk kon worden en uitgevochten werd over het hoofd van de zoon van een van hen. Het tekent bovenal de diepgewortelde afkeer die beiden voor elkaar voelden. Naast het inzicht dat deze onverkwikkelijke geschiedenis ons biedt in de politieke mores van deze tijd, roept het ook de vraag op naar de toen gangbare procedures bij universitaire benoemingen, en meer specifiek die naar de bevoegdheden van de koning, de minister en de universiteit in dergelijke benoemingsprocedures. Ook hier raken we aan een nog onderbelicht onderwerp. Alvorens nader in te gaan op de Delftse voorgeschiedenis en het verdere verloop van de Utrechtse benoemingsprocedure van Eduard Mulder, zal eerst aandacht worden besteed aan de vraag naar de gangbare procedures bij hoogleraarsbenoemingen in de negentiende eeuw.

Universitaire benoemingen in de negentiende eeuw

De rolverdeling bij universitaire benoemingen was vastgelegd in het Organiek Besluit van 1815 (de voorloper van de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876): elke universiteit werd een Rijksuniversiteit, de koning keurde de begroting goed en was verantwoordelijk voor de benoeming van hoogleraren, al was het de Minister van Binnenlandse Zaken die het Koninklijk Besluit opstelde. Dat gebeurde op basis van een gemotiveerde voordracht van steeds twee personen, afkomstig van het College van Curatoren. Hoe het College aan de namen kwam, of welke beweegredenen het had voor zijn keuze, werd volkomen vrijgelaten. Formeel was er dus geen enkele rol weggelegd voor de faculteit, maar die werd ook nauwelijks nodig geacht: ‘Als beschaafde, protestantse bestuurders hadden zij [de curatoren] naar eigen en anderer mening volkomen deskundigheid in huis voor de literaire, theologische en juridische faculteiten.’4 Doorgaans zelf juristen voelden curatoren zich op deze gebieden uitstekend thuis, maar ten aanzien van natuurwetenschappelijke benoemingen leidde hun achtergrond soms tot een zeker conservatisme,5 al werd ook wel het oordeel van externe referenten ingeroepen.6 Tegelijk ontstond de verplichting dat de aanbeveling van curatoren diende te geschieden ‘de faculteit gehoord’. In Leiden vond zo’n omslag in het benoemingsbeleid al rond het midden van de negentiende eeuw plaats, toen familiale betrekkingen minder belangrijk werden bij de keuze van kandidaten en opvattingen van deskundigen een belangrijker rol gingen spelen, net als ‘krachten die een kandidaat vermocht te mobiliseren’.7 Ook nam de minister lang niet altijd meer de voordrachten van curatoren voetstoots over.8

Het bovenstaande wordt geïllustreerd door de gebeurtenissen rond een aantal hoogleraarsbenoemingen in de scheikunde in Utrecht en Amsterdam. In 1840 was het de bedoeling dat P.J.J. de Frémery zijn vader zou opvolgen als hoogleraar scheikunde in Utrecht. Twee hoogleraren en tevens vrienden van Mulder bezorgden de curatoren echter een aantal aanbevelingsbrieven voor Mulder van geleerden van Europees formaat als Faraday en Berzelius, waarna de curatoren hem als eerste op de voordracht plaatsten en hij door Koning Willem I werd benoemd.9 Mulders opvolger, P.J. van Kerckhoff, werd daarentegen in 1868 door de curatoren voorgedragen zonder daarin de faculteit of externe referenten te kennen: als een van de eerste promovendi van Mulder had hij aan de Rijksuniversiteit van Groningen zijn sporen verdiend.10 Als een stedelijke instelling vertoonde het Athenaeum Illustre en (na 1877) de Universiteit van Amsterdam op tal van punten een geheel eigen karakter. Zo werden de benoemingen uiteindelijk gedaan door het stadsbestuur: als de curatoren onderling verdeeld waren of niet konden instemmen met een voordracht van de faculteit werd de kwestie in een besloten gemeenteraadsvergadering besproken.11 De curatoren stonden ook meer open voor advies vanuit de faculteit. Zo werd Jan-Willem Gunning in 1864 voorgedragen, mede na consultatie van een aantal hoogleraren (zie hieronder).

Na 1876 nam zowel in Utrecht als in Amsterdam de faculteit de touwtjes steviger in handen. Ook dat is volledig in lijn met de situatie die Otterspeer waarneemt in Leiden, waar de curatoren langzaam maar zeker het benoemingsbeleid uit handen gaven.12 De verzamelde hoogleraren droegen na intern beraad twee personen voor aan de curatoren, die feitelijk als doorgeefluik gingen fungeren naar de Minister. Hun juridische positie ten aanzien van hoogleraarsbenoemingen veranderde: zij werden van vertegenwoordigers van de universiteit bij het ministerie meer vertegenwoordigers van het ministerie bij de universiteit.13 Zo kreeg, na het overlijden van Van Kerckhoff in 1876, H.C. Dibbits de duidelijke voorkeur van zijn toekomstige collega’s: zijn ‘bekwaamheden zijn buitengewoon’, hij was ‘nauwgezet’ en wijdde zich bovendien uitsluitend aan de chemie.14 Ook in Amsterdam kwam de voordracht van Hendrik Bakhuis Roozeboom als opvolger van J.H. van ’t Hoff volledig uit de koker van de faculteit, met de hoogleraar natuurkunde in Amsterdam, Johannes Diderik van der Waals, als aanvoerder. Hij had Bakhuis Roozeboom ook al de Akademie van Wetenschappen binnengehaald, toen deze nog slechts assistent was op het Leidse laboratorium.15 Verder werd de opvolger van Gunning een paar maanden later door de faculteit bepaald. Toen Sebastiaan Hoogewerff van de Polytechnische School in Delft om gezondheidsredenen van de benoeming afzag, richtten de curatoren zich opnieuw tot de faculteit ‘…met het verzoek ons zoo mogelijk andere personen te noemen welke naar uwe meening voor de vervulling van deze vacature in aanmerking kunnen komen.’16 Uiteindelijk schoof de oorspronkelijke nummer twee op de lijst, Lobry de Bruyn, gewoon een plaatsje op.17

Gerrit Jan Mulder: een omstreden scheikundige en politicus

In de affaire rond Eduard Mulder speelde diens vader Gerrit Jan een sleutelrol. Hij had, ondanks al zijn persoonlijke tekortkomingen, die spoedig duidelijk zullen worden, op tal van gebieden van de Nederlandse samenleving zijn sporen nagelaten: de openbare gezondheidszorg, het onderwijs, de landbouw, de handel, de techniek, en niet in het minst de plaatselijke en landelijke politiek.18 Zijn betekenis voor het ontstaan van de scheikunde als wetenschappelijke discipline in Nederland is onomstreden.19 Hij werd op 27 december 1802 geboren in Utrecht als zoon van een chirurgijn en promoveerde in 1825, eerst in de medicijnen en daarna in de farmacie. Naast zijn artsenpraktijk in Rotterdam doceerde hij scheikunde en botanie aan de ‘Clinische School’. Na een inzinking in 1835 gaf hij zijn artsenpraktijk op en stortte hij zich volledig op het scheikundig onderwijs en onderzoek. Hierbij was de Zweed Berzelius, een van de grootste scheikundigen van die tijd, zijn leermeester. Zoals we hierboven zagen leidden zijn internationale contacten tot zijn benoeming als een van de eerste hoogleraren scheikunde in Nederland.20 Hij richtte in Utrecht een nieuw laboratorium in omdat hij het belang zag van het doen van praktisch werk: scheikunde leerde je in het laboratorium.21,22 Hij publiceerde veel, was een uitstekend docent en maakte school. Naast zoons Eduard en Louis promoveerden tal van (latere) hoogleraren in de scheikunde in Nederland bij hem.23

Wat hem echter flink in de weg zat, was zijn karakter: hij was een bijzonder lastig en onredelijk man. Hij kon slecht tegen persoonlijke kritiek en maakte daardoor bij herhaling zijn beste vrienden tot zijn ergste vijanden.24 Zijn meest bekende wetenschappelijke polemiek was die met Justus Liebig over onderzoek aan eiwitten.25 Liebig had de euvele moed gehad openlijk te twijfelen aan de experimenten van Mulder en achtte nauwkeuriger onderzoek noodzakelijk. Mulders verweer, in de vorm van een brochure waaruit de intense haat jegens Liebig van de pagina’s spat, wekte in de wetenschappelijke wereld heel wat opschudding.26 Datzelfde temperament manifesteerde zich nadrukkelijk in Mulders herhaalde confrontaties met Thorbecke. Hij was conservatief in hart en nieren, stond een krachtig monarchaal gezag voor en moest niets hebben van de liberalen en hun grondwet van 1848. Met name op het gebied van onderwijs had hij uitgesproken ideeën: volksopvoeding stond in zijn denken centraal.

Al direct na het aantreden van de regering Thorbecke in 1849 was hij tegenover de liberale voorman komen te staan, toen deze voorstellen deed voor hervorming van het geneeskundig onderwijs. Waar Mulder voor een algemene opleiding in de geneeskunde pleitte, stond Thorbecke een geneeskundig vakonderwijs voor dat diende te worden onderwezen aan gespecialiseerde vakscholen.27 Een volgend conflict tussen de twee ontspon zich twee jaar later en draaide om het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Dat had een adviserende taak ter bevordering van welvaart en welzijn. Thorbecke twijfelde echter aan het nut daarvan en verminderde de subsidie om in 1851 het Instituut in zijn geheel op te heffen: ‘Bevordering van wetenschappen en kunsten [was] geen staatszaak, maar diende aan de ‘maatschappelijke natuurkracht’ te worden overgelaten.’28 In plaats van het Instituut kwam er een Koninklijke Akademie, waarin alleen de ‘nuttige’ exacte wetenschappen vertegenwoordigd waren. Mulder protesteerde hier vergeefs tegen, hij hamerde op de betekenis van het Instituut voor het aanzien van de staat en de wetenschap, onder meer via een open brief aan de minister, waarin hij het voor de humaniora opnam. Maar die brief kwam te laat, toen de feitelijke beslissing tot opheffing al gevallen was.29

Weer twee jaar later zou hij alsnog genoegdoening krijgen. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, een logisch gevolg van de in de nieuwe grondwet vastgelegde vrijheid van godsdienst, ontketende een conservatief-protestantse reactie in de zogenaamde Aprilbeweging. Mulder speelde daarin een belangrijke rol. In De Gids van januari 1854 schreef een anonieme auteur: ‘Een welbekend hoogleeraar, wiens haat tegen Thorbecke meer algemeen bekend was dan zijn ijver voor het Protestantisme, ontrolde de vaan der beweging.’30 Tezelfdertijd werd Mulder medeoprichter van de kiezersvereniging Koning en Vaderland, die een conservatief alternatief probeerde te bieden voor de liberalisering van de politiek. De felle discussies in het land en in de Tweede Kamer leidden uiteindelijk tot de val van de regering Thorbecke in april.31 Mulder wist vervolgens slim van het verkregen momentum gebruik te maken. Hij richtte zich schriftelijk tot de Koning met een pleidooi voor herstel van een afdeling voor letteren, geschiedenis en oudheidkunde in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Zonder Thorbecke kreeg die reorganisatie twee jaar later haar beslag. Sindsdien kent de Akademie twee afdelingen.

Fig. 1: 

Johan Rudolf Thorbecke (links, 1852) en Gerardus Johannes Mulder (rechts, 1882) geportretteerd door Johan Heinrich Neuman. Bron: Rijksmuseum (Thorbecke) en Universiteitsmuseum Utrecht (Mulder).

Toen Thorbecke met zijn tweede kabinet (vanaf 1862) het onderwijs wilde hervormen, kwamen de twee opnieuw als kemphanen tegenover elkaar te staan. Mulder had zijn ideaal van een algemene morele vorming, van een ‘oefening en ontwikkeling der geestvermogens’32 gestalte gegeven door de oprichting van eigen scholen: een Technische School in Utrecht (in 1850) en de Koningsschool op ’t Loo voor veelbelovende leerlingen uit Apeldoorn (in 1852). Daarnaast was er de door Koning Willem II opgerichte en door diens zoon ‘geadopteerde’ Koninklijke Akademie te Delft, waar burgerlijke ingenieurs naast een gedegen vakopleiding ook onderwijs kregen in geschiedenis en letterkunde. Thorbecke stond in zijn onderwijspolitiek een andere richting voor: met de Wet op het Middelbaar Onderwijs van mei 1863, die onder meer de komst van de Hogere Burgerschool zou inluiden, werd het onderwijs veel sterker gericht op het maatschappelijk nut ervan, op het uitoefenen van een vak. Dat was dan wel ten behoeve van de nijvere middenklasse, want Thorbecke dacht in standen en voor de geleerde stand hield hij vast aan het gymnasium. Dat paste volstrekt niet in Mulders conservatieve ideaalbeeld. Daarnaast betekende de wet ook het einde van de Koninklijke Akademie, die Thorbecke per 1 juli 1864 verving door een Polytechnische School. En dat kostte Mulders zoon Eduard zijn baan.

Thorbeckes eerste interventie

Eduard was na zijn promotie in 1853 als leraar scheikunde aan de Koninklijke Akademie in Delft gaan werken. Die betrekking had hij te danken aan de toenmalige directeur, Gerrit Simons, een koningsgezinde conservatief en boezemvriend van vader Gerrit Jan, met wie hij onder meer samenwerkte in Koning en Vaderland. Simons had Eduard persoonlijk voorgedragen bij Prins Hendrik, de broer van Koning Willem III en beschermheer van de Akademie, waarna het Koninklijk Besluit tot benoeming van Eduard binnen twee weken volgde.33 De opheffing van de Akademie betekende niet dat de bestaande (hoog)leraren automatisch overgingen naar de nieuwe Polytechnische School. Sommigen ‘[stonden] gunstig bekend wegens hunne kunde en hunne bekwaamheid als docenten’, en werden herbenoemd, maar dat gold niet voor Eduard.34 In zijn plaats werd de voormalige assistent van zijn vader in Utrecht, A.C. Oudemans, voorgedragen. Met bijvoeging van een concept Koninklijk Besluit stelde Thorbecke eerst het Kabinet des Konings op de hoogte van zijn voornemen: Oudemans was ‘een bekwaam scheikundige’, die goed wetenschappelijk werk had afgeleverd, ‘en met vrucht voor den Hoogleeraar G.J. Mulder de lessen in de Scheikunde aan de Hoogeschool Utrecht [had] waargenomen.’35 De Koning zag dat echter anders, ongetwijfeld ingefluisterd door Mulder.36 Hij liet Thorbecke weten dat hij Eduard herbenoemd wilde zien, ‘welke bij den Koning gunstig bekend staat, en die zowel door het aan de Koninklijke Akademie te Delft gedurende tien jaren gegeven onderwijs, als door zijn geschriften blijken van bekwaamheid gegeven heeft.’37

Thorbecke had deze reactie natuurlijk aan zien komen. Nog dezelfde dag ging een voor Eduard dodelijk antwoord aan de Koning terug:

‘Men zegt mij eenstemmig, dat het niet alleen zeer moeyelijk is met hem in vriendschappelijk verkeer te zijn, maar dat het ook voor hen, die in ambtsbetrekking met hem in aanraking komen niet wel mogelijk is op een dragelijke voet met hem te blijven. De Heer E. Mulder heeft zich dan ook te Delft van zijne collega’s ten eenemale afgezonderd.’38

Het was daarom uiterst twijfelachtig, ging Thorbecke verder, dat indien Mulder benoemd werd een hoogleraar in Praktische Scheikunde en Scheikundige Technologie te vinden zou zijn die met Eduard moest samenwerken. Bovendien waren Eduards wetenschappelijke kwaliteiten ook niet boven alle twijfel verheven:

‘De geschriften van den Heer E. Mulder, hoe talrijk ook, getuigen, voor zoover zij niet overzettingen zijn van den arbeid van andere scheikundigen naar mijne informatie wel van bekwaamheid in speciale deelen dier wetenschap, doch geven geen waarborg voor het bezit van die samenhangende kennis van het gansche gebied der scheikunde, zonder welke door den docent aan de Polytechnische School geen voldoend onderwijs te geven is’.

Waarna als uitsmijter volgde:

‘Als leeraar in Scheikunde aan eene Hoogere Burger School van den eersten rang verbonden, en alléén met het onderwijs in dat vak belast zal de Heer Mulder de gelegenheid kunnen vinden goed diensten te doen en met meer vruchten te werken, dan tot nu toe het geval was.’

Koning Willem III moet het Koninklijk Besluit van 28 juni tandenknarsend hebben ondertekend: Eduard werd niet herbenoemd.

Dan maar naar Utrecht?

Thorbecke mocht dan gedacht hebben Eduard te kunnen benoemen op een HBS, achter de schermen moet vader Gerrit Jan toen al bezig zijn geweest om voor zijn zoon een positie met meer aanzien te creëren. Nu wilde het toeval dat half juni 1864 zijn andere assistent, H.C. Dibbits, ontslag had genomen om als leraar scheikunde aan de Hogere Burgerschool van Zutphen te gaan werken, waardoor het Scheikundig Laboratorium in Utrecht plotseling zonder personeel kwam te zitten. Mulder liet de Curatoren aanvankelijk weten nog geen voordracht te kunnen doen, maar Thorbecke zou snel ontdekken hoe de vork in de steel stak: per brief werd hem te verstaan gegeven dat hij Eduard tot assistent moest benoemen met de titel van buitengewoon hoogleraar ‘…ten gevolge van den wensch van U. Maj., mij door Z.E. den Minister van Staat, Directeur van het Kabinet medegedeeld.’39 Thorbecke realiseerde zich dat hij niet nog eens de Koning voor het hoofd kon stoten, maar het was tegelijk een doorn in het oog om op deze manier voor het karretje van een politiek tegenstander te worden gespannen…

Hij besloot daarom de benoemingsprocedure nauwkeurig te volgen, en liet de Koning weten dat hij gaarne genegen was Eduard Mulder voor te dragen, mits daartegen geen bedenkingen bestaan bij Curatoren noch bij Mulder zelf.40 Toen de President van het College van Curatoren van de Hogeschool in Utrecht, A.G.A. van Rappard, die vraag van Thorbecke onder ogen kreeg, was hij onaangenaam verrast:

‘De persoon in casu schijnt, noch bij de Polyt[echnische] School, noch bij een hoogere middelbare school te kunnen dienen, en nu zal hij ons als Prof. Chemiae in spe worden opgedrongen! Men stopt hem in de plaats van O[udemans], terwijl deze eene plaats gaat vervullen, waarvoor M[ulder] niet berekend geacht werd! Om niet eens te spreken van de hardheid, welke er voor Gunning in zal gelegen zijn, indien M. een hoogeren titel dan hij erlangt, en daartoe zullen wij medewerken?’41

Fig. 2: 

Eduard Mulder (1832–1924) Bron: Onze Hoogleeraren. Portretten en Biografieën (Rotterdam 1898).

Over deze Gunning later meer. Eerst iets over de rolverdeling binnen het College van Curatoren. Omdat de curatoren niet regelmatig bijeenkwamen, werden veel zaken schriftelijk afgedaan, en dan meestal ook nog direct tussen president-curator en secretaris. Hoewel de functie van secretaris een deeltijdbaan was, kreeg deze in de loop van de negentiende eeuw een steeds grotere rol in het bestuur van de universiteit.42 Van Rappard en zijn secretaris W.J. van Hoytema hadden vanaf 1853 allebei deel uitgemaakt van het conservatieve politieke netwerk van Mulder op Paleis het Loo. Van Hoytema was bovendien een oude schoolvriend van Mulder, regent van diens Koningsschool in Apeldoorn en medebestuurslid van Koning en Vaderland.43 Waar hij zich in deze kwestie aan de kant van Mulder zou scharen, liet Van Rappard zich niet leiden door politieke vriendschapsbanden, maar stelde het belang van de universiteit voorop. Zijn boosheid werd ook alleen maar groter toen hij doorkreeg dat Mulder zelf, vanuit de faculteit en in nauwe samenwerking met collega’s Miquel en Donders, buiten de Curatoren om de benoeming had proberen te regelen. Hij achtte het ‘eene zeer diepe miskenning van ons Collegie.’44 Wat het in zijn ogen nog erger maakte was dat in de kranten de benoeming van Eduard al gemeld werd, in een anoniem artikel dat volgens hem45 de hand verraadde van Gerrit Simons, zoals we hierboven gezien hebben een politieke geestverwant van Mulder:

Fig. 3: 

Anthony G.A. Ridder van Rappard door Anthony Grolman. Bron: Het Utrechts Archief, Catalogusnummer: 39148.

‘De heer Mulder werd verwijderd, maar hem werd het buitengewoon hoogleeraarambt te Utrecht toegezegd. Wij aarzelen niet deze vergoelijking eene verdubbeling van onrecht te noemen. Acht de Minister den heer Mulder bekwaam, zooals hij waarlijk is, waarom hem dan uit een werkkring gerukt, waarnaar hij zijne studiën, sedert jaren, gerigt heeft? Acht de Minister hem onbekwaam, dan mogt hem althans geene plaats worden gegeven, die hem bestemt tot opvolger van zijn beroemden vader, en tot bestuurder van het voornaamste der Nederlandsche scheikundige laboratoria.’46

Aanvankelijk wilde Van Rappard zijn handen van deze gevoelige zaak aftrekken, maar hij deed dat uiteindelijk niet en kwam op zijn beurt met een slimme reactie. Hij liet de Minister weten dat het College bedenkingen had tegen de benoeming van een assistent met de titel van buitengewoon hoogleraar, omdat de salarissen die met deze functies verbonden waren in het geheel niet overeenkwamen. Waar een buitengewoon hoogleraar aan een der rijksuniversiteiten in 1858 1600 gulden per jaar opstreek,47 was er voor een assistent slechts ‘een sobere Rijksjaarwedde van 500 gulden’.48 Daar had hij een punt, temeer omdat Mulder in Delft 1500 gulden per jaar verdiende.49 Thorbecke had echter zijn huiswerk goed gedaan en meldde terecht dat Oudemans in Utrecht 1000 gulden kreeg, omdat het Academiefonds zijn rijkstoelage verdubbelde.50 Tenslotte bracht hij ook de positie van Jan Willem Gunning ter sprake, net als Van Rappard dat deed in het boven geciteerde brieffragment.

De Utrechtse jaren van Jan Willem Gunning

Gunning had vanaf 1849 zeer nauw met Mulder op het scheikundig laboratorium in Utrecht samengewerkt, was in 1853 bij hem gepromoveerd en werd ook door Mulder zelf als zijn opvolger beschouwd.51 Toen Mulder als gevolg van zijn maatschappelijke en politieke activiteiten rond 1854 in een crisis raakte en begon te tobben met zijn gezondheid, vroeg hij ontslag aan als hoogleraar.52 Dat werd hem echter door de Koning geweigerd. In plaats daarvan kreeg hij verlof om zich volledig op de politiek te kunnen richten, terwijl Gunning samen met twee assistenten—er werd speciaal een extra assistent aangesteld, wat later nog een belangrijk twistpunt zou worden—de colleges en de begeleiding van de practica van Mulder overnam. Oh ironie: zo verschafte de regering aan Mulder de middelen waardoor hij meer tijd en aandacht kon besteden aan zijn oppositionele activiteiten.53 Voor de Utrechtse Hogeschool was het (tijdelijk) terugtreden van Mulder geen probleem. Net als Mulder bleek Gunning een uitstekend docent en de studenten toonden zich uiterst tevreden. Dat wekte de jaloezie van Mulder op, bij wie de indruk postvatte dat Gunning op zijn positie uit was—een typische illustratie van Mulders argwanende karakter.54

Vooralsnog leidde dit niet direct tot een verwijdering. De bom ontplofte pas echt toen in 1857 Gunning als goede vriend meende Mulder te moeten wijzen op het ongepaste van diens relatie met zijn eigen nichtje. Mulder ontplofte. In aanwezigheid van de twee assistenten veegde Mulder eind november 1857 Gunning in het laboratorium de mantel uit. Plotseling deugde er niets meer aan hem: hij was ongeschikt voor wetenschappelijk onderzoek, kon niet met de assistenten opschieten, had het beheer van het laboratorium verwaarloosd en de kosten de pan uit laten rijzen. Het geschil haalde de landelijke pers, en omdat Curatoren bang waren Mulder tegen het hoofd te stoten, werd Gunning—met behoud van salaris—op een zijspoor gezet: hij moest zijn sleutels van het laboratorium inleveren. Toch was hij al die tijd als Lector aan de Utrechtse Hogeschool verbonden gebleven, waartoe hij zelfs een klein privélaboratorium inrichtte. Daarnaast was hij als adviseur aan het Ministerie van Financiën verbonden en gaf hij les op de Technische School in Utrecht.55

Dat Thorbecke over Gunning begon, kwam omdat deze—ten einde raad—zelf contact had gezocht met de minister. In een brief die hij hem die dag had overhandigd, had hij nog eens uiteengezet wat hem in de afgelopen tien jaar was overkomen. Dat de Curatoren hem altijd waren blijven steunen, dat hij daarom altijd hoop had gehouden op verzoening, maar dat elke poging daartoe vergeefs was gebleken, en dat er ‘…thans te Utrecht gebeurtenissen [werden] voorbereid die dreigen zijne laatste hoop den bodem in te slaan en zelfs hem met oneer te beladen.’56

‘Indien nu evenwel de plaats, die onder gewone omstandigheden den ondergeteekende van Rijkswege zoude toekomen, door een ander, van elders geroepen en onder een hoogere titel dan de zijne, wordt vervuld, dan wordt daardoor een blaam op den ondergeteekende geworpen, die hij, in het bewustzijn, haar niet verdiend te hebben met kracht moet trachten af te weren.’

Hij drong aan op een onpartijdig onderzoek naar wat hem in Utrecht was overkomen en als dat, zoals hij verwachtte, niet ongunstig voor hem zou uitvallen, verzocht hij de Minister ‘niet te voorzien [in de vacature] zonder gelijktijdig een maatregel te nemen, waardoor hij voor krenking wordt bewaard.’

Mulder komt in het geweer

Intussen was ook Mulder ingelicht over de correspondentie tussen Curatoren en de Minister. Hij nam het op voor zijn zoon, die in Delft ‘…ruimte heeft moeten maken voor een persoon, die bij UEdelGrootAchtbaren niet bekend is als zoo voortreffelijk.’57 Blijkbaar was de Koning de dienaar des Ministers geworden, terwijl toch de Minister gehouden was ‘…elke Nederlander voor te gaan in het eerbiedigen van den wil des Konings, vooral waar het geldt de eer en den goeden naam van een eerlijk openbaar docent, die tien jaren zijn pligt gedaan heeft, beter dan zijn opvolger zal doen.’ Hij maakte hierbij slim gebruik van zijn connecties met Van Hoytema. In een privé-schrijven dicteerde hij deze een mogelijke brief die de Curatoren aan ‘den afschuwelijken dictator’ (Thorbecke) zouden moeten sturen.58 Ze zouden de minister moeten laten weten dat ze op basis van een aantal aanbevelingsbrieven van Utrechtse hoogleraren de benoeming van Eduard goedkeuren ‘…in het belang van de Utrechtse Hogeschool’. Een van die aanbevelingsbrieven, van F.C. Donders, hoogleraar in de fysiologie, is veelzeggend. Volgens hem was Eduard een uitmuntend en ijverig student, die leefde voor de scheikunde, en een goed leraar. Wat betreft Eduards sociale kwaliteiten zat Donders echter op een lijn met Thorbecke: Eduard had nauwelijks vrienden en ‘…[schoot] tekort in kennis der maatschappij’:

‘De ijver van den Heer Mulder was van dien aard, dat zijne bewegingen zich grotendeels bepaalden tusschen zijn laboratorium en zijne studeerkamer, waardoor het getal zijner vrienden en bekenden niet is toegenomen, maar waardoor alléén het mogelijk geworden is, dat de Heer Mulder […] een groot aantal oorspronkelijke bijdragen heeft geleverd op scheikundig gebied’59

Vooralsnog leek Van Hoytema zich stil te houden, want de Curatoren handelden naar eigen bevind van zaken. Zij schreven de minister dat Mulder geen bezwaren had tegen de benoeming van zijn zoon, maar spraken zich niet uit over hun eigen standpunt. Thorbecke moest nu een list verzinnen: hij had nog altijd niet de goedkeuring van de Curatoren, maar deze waren ook niet van plan formeel protest aan te tekenen tegen een besluit waarvan ze wisten dat het afkomstig was van de Koning. Na een korte vakantie, waarin hij zijn gedachten over de kwestie eens op een rijtje zette, stelde Thorbecke voor de salarissen van beide vertrokken assistenten samen te voegen om zo aan Eduard een jaarwedde te kunnen geven in overeenstemming met de titel van buitengewoon hoogleraar. Zo zou aan het door de Curatoren opgevoerde bezwaar tegemoet zijn gekomen. Ook op andere hogescholen was immers slechts één assistent werkzaam.

Thorbecke had hierin volkomen gelijk. Dat er in Utrecht een tweede assistent was benoemd, had immers zoals boven gememoreerd, te maken met het tijdelijk terugtreden van Mulder in 1854. Gunning had toen de colleges overgenomen en er was geld gekomen voor de aanstelling van een extra assistent om de praktische werkzaamheden in het laboratorium in goede banen te leiden. Bij Mulders terugkeer in 1857 was de situatie ten aanzien van het aantal assistenten niet teruggedraaid. Toen Mulder dan ook door Van Hoytema op de hoogte werd gesteld van het antwoord van de minister, was hij opnieuw furieus. Hoe kan de plaats ‘…waarin ik hier 24 jaren gewerkt heb, door een Minister van Onderwijs gelijkgesteld worden met soortgelijke plaatsen van andere Academies’?60 Wijzend op de verschillende delen van zijn ‘Scheikundig onderzoek gedaan in het Laboratorium der Hoogeschool te Utrecht’, een in eigen beheer uitgegeven tijdschrift, probeerde hij aan te tonen dat in Utrecht meer werd gedaan dan overal in het land samen. En om dat voor elkaar te krijgen had hij zijn assistenten uit eigen middelen betaald. Het was hem nu duidelijk waar Thorbecke op uit was:

‘Met eene nieuwe kennisneming van hetgeen de Nederlandsche dictator in deze zaak wil, wordt het nu duidelijker, dat hij in Eduard mij treffen wil; dat, zooals Eduard heeft moeten plaatsmaken, voor een kameraad, ik het ook moet doen. […] Met droefenis zie ik dan ook het verachtelijke spel aan en met diep leedgevoel, dat een tiran zooveel verderf beoogt.’

De curatoren namen nu een opvallende stap: zij maakten zich volledig tot spreekbuis van Mulder. Onder letterlijk aanhalingen van diens twee briefconcepten aan Van Hoytema lieten zij de minister weten dat gezien de enorme hoeveelheid onderzoekingen in een zo uitzonderlijk chemisch laboratorium als dat in Utrecht een tweede assistent noodzakelijk was, ja, dat Mulder die tweede assistent tot dan toe uit eigen zak had betaald.61 Het is opvallend dat deze brief niet is ondertekend door de President-Curator, maar door een van de andere curatoren, de toenmalige burgemeester van Utrecht, Nicolaas Kien en de Secretaris Van Hoytema. Het heeft er alles van weg dat Van Rappard zich óf uit deze kwestie heeft teruggetrokken óf is gepasseerd.

De minister was echter niet onder de indruk: een ervaren leraar als Eduard Mulder woog op tegen twee onervaren, nieuw aan te stellen assistenten. Toch opende hij de deur op een kier, door te suggereren dat hij bereid was de aanstelling van een tweede assistent te overwegen, zo in de toekomst mocht blijken dat de taak voor één man te veel mocht zijn.62 Mulder zou echter Mulder niet zijn als hij ook maar een duimbreed zou toegeven, en ging om de druk nog wat verder op te voeren in staking: hij liet de curatoren begin september weten dat hij zonder assistentie niet in staat was zijn praktische lessen aan te vangen. Hij had de ‘kweekelingen voor de pharmacie in Nederlandsch Indië’ die ochtend de deur gewezen.63 En daar trof hij de universiteit op een uiterst gevoelige plek, omdat elk van die studenten (en het waren er dat jaar dertien) door het Ministerie van Koloniën gesubsidieerd werd met honderd gulden per jaar. Nu de universiteit financieel getroffen leek te worden, moesten de curatoren wel toegeven. Ze wachtten daar echter drie volle weken mee, waarschijnlijk hopende dat Mulder op zijn schreden zou terugkeren. Maar toen dat niet gebeurde, lieten ze Thorbecke weten bereid te zijn de door Mulder geëiste tweede assistent aan te stellen op kosten van het Academiefonds. Ook die brief is weer niet ondertekend door Van Rappard, maar ditmaal door wéér een ander lid van het College van Curatoren, jonkheer Pieter de Beaufort en secretaris Van Hoytema. In een persoonlijke brief liet Van Rappard echter aan Van Hoytema weten dat hij het met de inhoud niet eens was en liever zou zien dat voortaan ‘…dergelijke officiële toezeggingen de concert worden behandeld.’64

Thorbecke kon zich nu redden uit een netelige situatie. Hij liet weliswaar nog wel even weten dat het hem ‘niet pligtmatig, noch betamelijk’ voorkwam dat een hoogleraar onder deze voorwendselen zijn lessen staakte of uitstelde, maar nam vervolgens alle stappen om de benoeming van Eduard Mulder tot buitengewoon hoogleraar (titulair) aan de Utrechtse hogeschool te laten plaatsvinden, hetgeen 1 oktober gebeurde.65 Wat ze in Utrecht met die tweede assistent deden, was hem verder een zorg nu men had aangegeven die uit eigen middelen te zullen betalen. Mulder zegde toe begin oktober zijn lessen weer te zullen opnemen, en op Van Rappard na was iedereen tevreden. Die pruttelde tegen zijn secretaris nog wat na: dat hij zag hoe deze op de hand van Mulder was en alle schuld op Thorbecke schoof. Dat hij van de noodzaak van een tweede assistent verre van overtuigd was: hij was meermalen op het laboratorium geweest en had gezien dat ‘…terwijl de jongelui voor zichzelf bezig waren, Dibbits in de souterrain op eigen gelegenheid arbeidde en ook O[udemans] bij zijn eigen potje stond.’66

Maar de aanstelling was een voldongen feit. Van Rappard wilde alleen nog even zeker stellen dat hij later niet nog eens ter verantwoording geroepen zou worden over het op oneigenlijke wijze aanspreken van universitaire fondsen. Daarom vroeg hij in een door hem zelf geschreven brief nogmaals om Thorbeckes formele goedkeuring, onder herhaling van alle argumenten die zijn mede-curatoren eerder al aan de minister hadden medegedeeld.67 Die verleende die toestemming, maar had vervolgens nog één verrassing in petto: de nieuw aan te stellen tweede assistent diende op dezelfde voet behandeld te worden als Eduard Mulder: ‘Beiden behooren ieder voor zijn deel, in gelijke betrekking tot den Hoogleeraar in de Chemie, de oefeningen in het Laboratorium te leiden’, wel wetende dat hij hiermee Mulder nog even dwars zou zitten.68 Die reageerde zoals verwacht:

‘Alzoo wordt aan het einde van een ongelukkig drama, langs een zijweg, van den vader gevergd, zijn zoon toch tot zijn helper aan te nemen; den zoon, die, na tien jaren den Staat in de zaak van openbaar onderwijs eerlijk gediend te hebben, onder de dictatuur van den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken, plaats heeft moeten maken voor kameraadschap.’69

Een oplossing voor Gunning

Gunning wist op dat moment dat zijn dagen in Utrecht geteld waren. Maar er was wellicht een ontsnappingsmogelijkheid. Half september werd duidelijk dat de hoogleraar scheikunde van het Athenaeum Illustre in Amsterdam, E.H. von Baumhauer, secretaris zou worden van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in Haarlem en zijn hoogleraarsambt zou neerleggen.70 Een van de curatoren suggereerde zelfs in het heetst van de strijd met Mulder dat dit mogelijkheden bood om van een potentieel probleem af te komen. Hij vreesde namelijk dat als Eduard in Utrecht zou worden benoemd ‘… de zaken toch niet lang goed zullen marcheeren. […] Kan de vacature in Amsterdam niet te baat genomen worden om E[duard] M[ulder] van U[trecht] verwijderd te houden, door zijne plaatsing te Amsterdam voor te staan?’71 Dat was echter op niets uitgelopen. Von Baumhauer had aangegeven nog tot april 1865 zijn lessen te blijven geven en had ook nog geen ontslag gekregen. Maar voor Gunning bood de open te vallen positie in Amsterdam wél een aanlokkelijk perspectief. Hij mobiliseerde zijn vrienden in Utrecht en op 9 oktober lagen er al twee aanbevelingsbrieven bij de curatoren van het Athenaeum in Amsterdam, een van de Utrechtse hoogleraar natuurkunde Van Rees en een van Gunnings collega en vriend Grothe. De curatoren in Amsterdam werden daar enigszins door overrompeld: ‘Van den missive van Professor van Rees zal gebruik gemaakt worden zoodra Curatoren officieel kennis zullen dragen van het bestaan der vacature.’72 Pas toen een paar weken later de Amsterdamse Gemeenteraad het ontslag van Von Baumhauer had goedgekeurd, kon de sollicitatieprocedure in gang worden gezet.

Na consultatie van een aantal hoogleraren aan het Athenaeum, onder wie Von Baumhauer zelf, werd een kandidatenlijst opgesteld.73 Naast Gunning stond daar ook H.C. Dibbits op, die, zoals we hierboven zagen, net uit Utrecht was vertrokken om aan een HBS te gaan werken. In de vergadering werd besloten om ook de hoogleraren Van der Boon Mesch in Leiden en Mulder in Utrecht nog te consulteren. Een opvallend besluit, omdat het zomaar tot een einde van Gunnings Amsterdamse aspiraties had kunnen leiden. Of de curatoren daadwerkelijk nog met Mulder gesproken hebben—in de Notulen valt te lezen dat ‘…de heer Heemskerk eene poging tot een onderhoud met Professor Mulder te Utrecht’ op zich nam—en zo ja, wat zijn oordeel over Gunning is geweest, is onbekend.74 Op de definitieve kandidatenlijst blijkt alleen Dibbits vervangen door een voormalig student van Van der Boon Mesch.75 De ambtelijke molens maalden vervolgens snel: in de gemeenteraadszitting van 7 december 1864 werd Gunning benoemd tot hoogleraar scheikunde en artsenijmengkunde aan het Athenaeum Illustre. Zijn eervol ontslag in Utrecht volgde op 20 januari 1865.

Epiloog

Het opmerkelijke conflict over de benoeming van Eduard Mulder vormt de culminatie van een reeks van politieke botsingen tussen twee uitersten van het politieke spectrum, Johan Rudolph Thorbecke en Gerrit Jan Mulder. Het is echter vrij uitzonderlijk dat politieke verschillen van inzicht door de jaren zó escaleren om uiteindelijk op het persoonlijke vlak uitgevochten te worden. Het kan niet anders of de sluiting van de Koninklijke Akademie vormde voor Mulder de druppel, niet alleen vanwege de persoonlijke consequenties voor Eduard, maar omdat de Akademie misschien wel meer nog dan de Koningsschool op Het Loo en de Technische School in Utrecht zijn onderwijsidealen vertegenwoordigde. De Akademie bereidde studenten voor op het bekleden van hoge functies in het staatsbestuur, ten behoeve van een bureaucratische elite onder leiding van de koning.76 Thorbecke daarentegen wilde zijn greep op het onderwijs verstevigen en wilde, zoals hij dat eerder had gedaan bij de hervorming van het geneeskundig onderwijs, een onderscheid aanbrengen tussen algemeen vormend en gespecialiseerd vakonderwijs. Zo kwam Eduard als leraar in Delft in het brandpunt te staan van een politiek conflict en werd het persoonlijke politiek. Met zijn brute kracht won Mulder weliswaar deze laatste slag van zijn liberale tegenstrever en van een aantal deels naïeve, deels berekenende curatoren, maar de oorlog had hij al lang verloren. Het zou ook zijn laatste kunstje blijken te zijn geweest—zijn rol binnen de landspolitiek en de Utrechtse scheikunde was grotendeels uitgespeeld. Na een jaar ziekteverlof ging hij op 1 september 1868 met emeritaat. Zijn gezondheid ging daarna sterk achteruit, hij leed aan intense hoofdpijnen en werd ook nog getroffen door blindheid. Ook zoon Eduard viel vervolgens bij zijn vader uit de gratie en werd onterfd.77 Uiteindelijk zou Mulder in 1880 overlijden.

Dat Thorbecke in zijn analyse van Eduards karakter niet alleen stond, werd al duidelijk uit de aanbevelingsbrief van Donders en de suggestie om Eduard naar Amsterdam weg te promoveren. Ook Mulders opvolger P.J. van Kerckhoff liet de minister weten dat hij zijn benoeming alleen accepteerde op voorwaarde dat Eduard Mulder zich zou terugtrekken als hoofd van het laboratorium. De minister eiste daarop van de curatoren dat zij Eduard Mulder zouden belasten ‘…met het doceeren der pharmaceutische chemie en der technische chemie, en zulks in een afzonderlijk gebouw, zoo noodig tot een laboratorium op zeer kleine schaal ingerigt.’78 Een laatste illustratie van Eduards moeilijke karakter en onvermogen tot samenwerking deed zich voor toen na het overlijden van Van Kerckhoff diens positie werd gesplitst en Eduard naast Dibbits in 1877 tot gewoon hoogleraar was benoemd. Bijna direct ontstond er ruzie omdat Eduard zich niet wenste te houden aan de verdeling der lessen over organische en anorganische chemie, en daarmee de faculteit en een nieuwe lichting curatoren opzadelde met een vervelende kwestie, waarin Dibbits uiteindelijk het onderspit delft.79 Hun aanstelling heeft grote gevolgen voor de kwaliteit van de scheikundeopleiding in Utrecht. Cohen stelt later vast dat ‘Het peil van het onderwijs van Dibbits overeen [kwam] met dat op eene Hoogere Burgerschool’, terwijl ook de organische chemie onder Eduard Mulder ‘…een kwijnend bestaan [leidde].’80 Eduard Mulder is eind december 1874 nog wel promotor van de latere Nobelprijswinnaar J.H. van ’t Hoff, die bij hem promoveert. Maar Van ’t Hoff verblijft voor zijn promotieonderzoek maar enkele maanden in Utrecht, dus een heel grote bijdrage kan zijn promotor daar niet aan geleverd hebben.

Dankbetuiging

Ik ben Frans van Lunteren, Dirk van Delft en Ernst Homburg veel dank verschuldigd voor tal van stimulerende discussies en waardevolle suggesties.