Sinds de oudheid zijn zonnevlekken al sporadisch met het blote oog waargenomen. Ze werden meestal geïnterpreteerd als voorteken of als de overgang van een planeet. De introductie van de telescoop in het eerste decennium van de zeventiende eeuw maakte systematisch onderzoek naar het verschijnsel mogelijk. In 1609 zag Galileo bergen op de maan en in 1610 ontdekte hij de manen van Jupiter. Zoals bekend ondermijnden deze ontdekkingen het traditionele, aristotelische onderscheid tussen het boven- en het ondermaanse. In de context van de Copernicaanse revolutie hadden zonnevlekken potentieel grote kosmologische gevolgen. Terwijl de Jezuïet Scheiner zoveel mogelijk aan het oude beeld vasthield, probeerde Galileo er juist zoveel mogelijk mee te breken.
Onder het pseudoniem Apelles gaf Scheiner in 1611 als eerste een uitvoerige beschrijving van het verschijnsel in een brief aan de bankier en humanist Marc Welser. Eerst toont hij aan dat de vlekken niet het resultaat zijn van een meetfout. Vervolgens bepaalt hij dat de vlekken dichtbij de zon zitten. Maar hoe dichtbij? Scheiner vindt het “unfitting” en daarom “unlikely” dat zulke donkere vlekken, veel donkerder dan die op de maan, zich op het oppervlak van de zon bevinden (p. 62). “To liberate the Sun’s body entirely from the insults of spots”, oftewel tegen de hypothese dat de vlekken op de zon zitten, voert hij aan dat de roterende vlekken niet terugkeren (p. 67). Tot slot vraagt hij zich af wat zonnevlekken zijn. Scheiner interpreteerde ze als satellieten die rond de zon draaiden, vergelijkbaar met de manen van Jupiter. Het waren in elk geval geen wolken, “for who would imagine clouds there?” (p. 69).
Welser vroeg Galileo om zijn
Uitgesproken en compromisloos is Galileo in de conclusies die men volgens hem aan de ontdekking moet verbinden. Hij vergelijkt het systeem van de wetenschap met een groot orgel dat in de loop der tijd vals is gaan spelen. Veel geleerden, zoals ‘Apelles’, proberen hem weer te stemmen door hier en daar wat te sleutelen. Maar zolang de “principle pipes” ongewijzigd blijven, is perfecte harmonie onmogelijk (p. 104). Gekunstelde argumenten, zo merkt hij elders op, zijn “discordant to the well-tuned mind” (p. 125). In Galileo’s ogen (of liever oren) kon alleen een nieuw systeem uitkomst bieden.
Patroon en communicatiekanaal Welser stond voor de uitdagende opdracht om de boodschap door te geven aan Scheiner. Taal vormde daarbij een serieuze barrière. Zoals hij aan Galileo schreef: “he suffers from the great inconvenience of not understanding Italian, and the translations […] often not only lose the vigor of the original, but also corrupt the meaning, unless the interpreter is very skilled” (p. 252).
Zeer bekwaam is in elk geval de vertaling van Eileen Reeves en Albert van Helden, waarin Galileo’s literaire en retorische kwaliteiten volop tot hun recht komen. Daarbij maakt
Zoals veel van zijn tijdgenoten schreef arts IJsbrand van Diemerbroeck (1609–1674) in het Latijn. De vertaler noemt dit de voornaamste hindernis voor het bestuderen van veel oude medische teksten. Met deze verzorgde vertaling heeft Kerkhoff deze belemmering opgeheven voor Van Diemerbroecks traktaat over de pest uit 1646. Kerkhoff deed grote moeite het traktaat toegankelijk te maken door vier inleidende hoofdstukken aan de vertaling toe te voegen. Daarmee schiep hij een verklarend kader waarin veel aspecten van de tekst te plaatsen zijn. In een bijlage bevinden zich korte biografieën van de honderden auteurs waarnaar de zeventiende-eeuwse arts verwees, evenals een bibliografie van bronnen die Kerkhoff raadpleegde.
De inleidende hoofdstukken vormen een waardevolle toevoeging aan de vertaling. Ze maken bovendien dat deze editie ook nuttig is voor lezers die niet specifiek geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van de pest. In het eerste hoofdstuk legt Kerkhoff heel fraai uit welke keuzes hij bij zijn vertaling maakte. Zo bevat de zo al omvangrijke uitgave uitsluitend de Nederlandse vertaling met verklarende voetnoten, niet het originele Latijn. Hier beantwoordt hij ook de vraag waarom het bestuderen van een tekst als die van Van Diemerbroeck nog steeds de moeite waard is. Ik stem volledig met hem in dat de tekst iets te bieden heeft aan allerlei gebruikers van medisch-historische bronnen. Ze kan inzicht bieden in hoe men met de verschillende aspecten van ziekte omging. Bovendien gold Van Diemerbroecks traktaat lange tijd als zeer bruikbaar onder collegae. Het is bijzonder te waarderen dat Kerkhoff op zoek gaat naar de reden hiervoor, evenals naar de bedoeling en beoogde doelgroep van het werk.
In het tweede en derde hoofdstuk maakt Kerkhoff des te meer duidelijk dat het traktaat niet los staat van zijn auteur, diens sociale omgeving, opleiding, persoonlijkheid en overtuigingen. Hierbij herhaalt hij enkele punten uit het eerste hoofdstuk. Het derde hoofdstuk, dat ingaat op Van Diemerbroecks wetenschappelijke milieu, had zeker geprofiteerd van het raadplegen van meer recente literatuur en een nadere bronaanduiding. Nu stamt die voor het overgrote deel van voor 1980. Het incorporeren van H. Beukers´ artikel over Franciscus Sylvius (1614–1672) uit 1982 bijvoorbeeld, had Kerkhoffs overzicht van het medische landschap in de Noordelijke Nederlanden en Van Diemerbroecks positie daarin, veel goed gedaan. Met name dit derde hoofdstuk biedt aanleiding, maar evengoed veel aanreikingen tot verder onderzoek naar Van Diemerbroeks verhandeling.
Het sterkste is Kerkhoff in het laatste hoofdstuk. Daarin begeeft hij zich, als historicus van de openbare gezondheidszorg, op vertrouwd terrein, namelijk de pest en in het bijzonder de bestrijding en preventie ervan. Hier belicht Kerkhoff de rol die artsen als Van Diemerbroeck soms speelden in het bepalen van het beleid op dit gebied. Hier ook blijkt duidelijk hoe actueel de discussies van destijds nog zijn in onze omgang met besmettelijke ziekten. In hoeverre lieten overheden zich adviseren door artsen? Hoe verhielden economische factoren zich ten opzichte van volksgezondheid? Zoals nu, waren de antwoorden op deze vragen plaats- en cultuurgebonden.
Het vertaalde werk zelf heeft onder andere op het gebied van de farmaciegeschiedenis veel te bieden. Dit hebben Kerkhoff en zijn medewerkers ook erkend door veel zorg te besteden aan de vertaling van het grote aantal recepten dat Van Diemerbroek opnam. Het is bovendien in verhandelingen als deze dat we zien op welke verschillende manieren iemand de werkzaamheid van
Bovenal confronteert deze verhandeling de lezer met een arts die alle middelen die hem ter beschikking stonden in het werk stelde om de ziekte in al zijn verschijningsvormen, te begrijpen en te bestrijden. Hij verwees net zo goed naar Galenus als naar Paracelsus en sprak zich uit over zowel de goddelijke oorsprong van de pest als over de materialen die de scherpe deeltjes die buikloop veroorzaakten, afstompten. Treffend noemt Kerkhoff het resulterende traktaat eclectisch. Daarmee schenkt het tevens een nieuw perspectief op de praktisch georiënteerde artsen die Harold Cook als typerend voor de zeventiende-eeuwse Republiek beschouwde.
In early 2016, Fenneke Sysling gained a PhD at the Vrije Universiteit Amsterdam with a thesis entitled
The strong variety of available sources for the various periods and actors discussed results in some unevenness in its narrative. The first chapter, on early collecting practices, is necessarily based on scarce accounts of expeditions and provenance, which sometimes results in a slightly dry enumeration of facts. This forms a stark contrast with the other chapters, which have a much more fluent narrative structure. In chapter five, covering the life and career of J.P. Kleiweg de Zwaan (1875–1971) and the heydays of physical anthropology, we find a level of detail and insight into the persona of the protagonist that is absent from other chapters. This might be explained from the fact that family members of Kleiweg de Zwaan provided the author with anecdotes and archival materials unavailable for others in the book. Yet, this chapter also raises questions that remain unanswered: why did Kleiweg de Zwaan retire in 1939, and what did the Dutch physical anthropologists do and what did they
For the non-specialist, unfamiliar with the history of physical anthropology, this will be a pleasing read, yet the very brief and general discussion of the historical context and continuing study of physical anthropology’s central queries in the introduction and conclusion raise nagging questions that remain unanswered. Why, for example, don’t we learn anything about similar practices in that other former colony on the other side of the world, Surinam? Brief snippets suggest that Dutch physical anthropology fitted into an international field of research, but were its methods and outcomes in any way exceptional, especially when compared to those of other colonizers? The moral issues surrounding physical anthropology linger in the background throughout the book, without being addressed explicitly. However, if genetic research is indeed the successor of physical anthropology, as the conclusion suggests, what do its practitioners have learned from the mistakes of their predecessors? A professional historian does not need to take on the role of the ethicist. Yet, in a book aimed at the general public a brief discussion of contemporary ethical codes and issues in genetic research and some suggestions for further reading, like Rebecca Skloot’s
Overall, this book does what the title promises: it sketches a very readable, well-researched historical picture of physical anthropology in the Dutch East Indies for a general audience, without answering any of the bigger questions that play along in the background. Hopefully it will be successful enough for a second edition, in which some minor grammatical and typographical errors can be corrected. Sysling received a NWO Veni grant last year for four years of research on the ‘quantified self’: the history of self-tracking and self-monitoring from the weighing scales of nineteenth century playgrounds to the ‘digital self’ – another excellent topic for a popular science monograph.
Met
In
In het eerste en laatste artikel, niet toevallig van de samenstellers zelf, worden de grote lijnen in het wetenschappelijke beleid getrokken, de overige artikelen zijn case studies, waarin de auteurs zich richten op details van vakgroepen. Knegtmans concentreert zich op de spanning tussen de klassieke vorming en het beroepsonderwijs aan universiteiten in de negentiende eeuw. De Knecht-van Eekelen stelt de vraag op welke wijze de universiteit wetenschap en praktijk in de studie geneeskunde met elkaar kan verbinden.
Andere auteurs gaan in op middelen die onmisbaar zijn in colleges: Huistra beschrijft het gebruik van anatomische collecties en preparaten, Hoogenboom de kunsthistorische collecties. Hollestelle geeft een boeiend portret van Paul Eherenfest, vanaf 1912 hoogleraar theoretische fysica in Leiden: deze bijzondere man, wiens onderzoek en studenten internationaal aan de weg timmerden, is een dankbaar onderwerp voor een groot publiek. Rietveld-Van Wingerden concentreert zich op Waterink, van oorsprong gereformeerd predikant, later hoogleraar pedagogiek en psychologie aan de VU. Zij maakt ook en vooral duidelijk dat het contact met studenten en achterban, die de VU financierde, essentieel was. Dorsman stelt de vraag wanneer “hoger onderwijs eigenlijk wetenschappelijk onderwijs” wordt, waarbij hij ook ingaat op de rol van wetgeving en vaststelt dat disciplines soms alleen in stand worden gehouden doordat er vraag naar is van studenten.
Dit overzicht van Dorsman vormt daarmee ook een uitstekende inleiding op de bundel
Het is opmerkelijk dat in vrijwel alle zeer toegankelijk geschreven bijdragen een internationaal kader en theorievorming van wetenschapsfilosofen, -historici of -sociologen als Kuhn, Peirce, Luhmann, Bourdieu of Latour ontbreken. Dat heeft voor- en nadelen: voor wetenschapshistorici bieden zij weinig theoretisch houvast, maar voor een breed publiek, niet-specialisten en studenten zijn de diverse case studies informatief.
Onderzoek, onderwijs en administratie van de Nederlandse universiteiten is in de afgelopen halve eeuw diepgaand door de opkomst van de computertechnologie beïnvloed. Dat is het uitgangspunt van het boek over de opmars van het computergebruik aan de Groningse universiteit van Ton van Helvoort. Vanwege de titel en deze start van het boek verwachtte ik een cultuurgeschiedenis in de trant van Esther Dyson en andere chroniqueurs van de digitale cultuur. Aan het eind van het eerste hoofdstuk werd mij duidelijk wat de bedoeling van dit boek was: Van Helvoort benadert de veranderingen, een “revolutie” zoals hij betoogt, vanuit de organisatorische inbedding van de nieuwe technologie. De cultuurverandering is vooral aanleiding en geen object van studie. Volkomen gerechtvaardigd natuurlijk – en ook niet verrassend wanneer men zich eerst rekenschap geeft van het doel van de serie waarin dit boek uitkomt.
De lezer van
Naast alle lof die de uiteenzetting van Van Helvoort verdient, is er ook een gemis. Volgens mij hangt dat samen met mijn aanvankelijke vergissing over de doelstelling van dit boek. Een aantal uitgangspunten had scherper uit de verf mogen komen. Geschiedenis van het gebruik van rekenautomaten en de opkomende “digitale cultuur”, een tamelijk recent vakgebied, begeeft zich op het grijze gebied tussen techniekgeschiedenis, cultuurgeschiedenis en sociale geschiedenis en kent zelf inmiddels ook een aantal “tradities”. Dat impliceert dat begrippen niet altijd scherp zijn en soms hun betekenis ontlenen aan de traditie waarin de auteur schrijft. Van Helvoort maakt zijn positie tussen die verschillende tradities onvoldoende helder. Als de auteur aan het begin van hoofdstuk 1 (p. 23) schrijft “Computers werken op basis van digitale in plaats van continue informatie” dan is dat een tamelijk fundamentele historische vergissing die ik onder geen enkele historische traditie kan plaatsen. Wat een computer was, stond in de jaren vijftig en zestig niet vast. Zeker voor wetenschappelijk en technisch rekenwerk werden tal van analoge machines ontwikkeld. De auteur is zich hier ook wel van bewust, want hij schrijft ook dat het begrip “computer” in de jaren vijftig niet gebruikt werd en tot drie keer toe schrijft hij over de analoge machine die door de Groningse rekenafdeling werd aangeschaft. Van Helvoort legt ook nog uit dat analoge rekenapparatuur voor sommige berekeningen veelbelovende resultaten boekte en dat dergelijke machines eerst in de jaren zeventig definitief overbodig raakten. Maar waar de analoge machine in Groningen nu voor werd ingezet leest men niet in dit boek. Dat is spijtig, want een analyse van de discussies over analoog of digitaal (of de afwezigheid daarvan) en de keuze voor digitale apparatuur had een verrijking geboden, die zowel techniek-historisch als vanuit de universiteitsgeschiedenis interessant was geweest.
Verder wordt de politiek-ideologische lading achter de keuze voor ALGOL, FORTRAN of een eigen taal als
Dit neemt niet weg dat Van Helvoort ten opzichte van andere universiteitsgeschiedenissen over rekencentra en faculteiten informatica echt iets nieuws presteert. De focus ligt uiteindelijk niet op de apparatuur (al blijft die zeker niet ongenoemd), maar op de organisatie van de rekenkracht en de rol die zowel de organisatie als de machinerie diende te spelen. Daarbij neemt Van Helvoort ook de interactie met andere rekencentra en organisaties, en ook met de regering in Den Haag mee. De Groningse situatie wordt zodoende in een brede Nederlandse context geplaatst en de dynamiek van de organisatie krijgt daarmee een veel rijker beeld dan in menig universiteitsgeschiedenis – of wat daar soms voor doorgaat – geschiedt. Het betekent ook dat Van Helvoort erin slaagt te laten zien wat de Groningse organisatie van computerfaciliteiten wezenlijk deed verschillen van andere, vergelijkbare organisaties elders in den lande. De uitkomst was nogal opvallend: tegen alle trends in liet Groningen begin deze eeuw een centraal rekencentrum inrichten. Maar los van deze voor de hand liggende observatie, verklaart Van Helvoort het “eigene” van Groningen vanuit een organisatorisch perspectief. Waar rekencentrum-geschiedenis op dit punt vaak jammerlijk faalt omdat ze het niveau van de herdenkingsbundel niet overstijgt, treft men in
Ook de benadering van de geschiedenis van computerfaciliteiten als een cruciaal deel van de geschiedenis van de computerisering van de Nederlandse universiteit in
In 1985 publiceerde Fred Goffree
Ten eerste heeft hij tien interviews in zijn werk staan. Dat is meer dan een flauwe verdubbeling van het werk. Het staat ook symbool voor de verbreding van het werkveld en de verandering die de vereniging in de laatste dertig jaar heeft doorgemaakt. Dat betekent onder andere dat in dit boek naast vijf mannelijke coryfeeën ook vijf vrouwelijke grootheden staan; de nieuwe carrièremogelijkheden van wiskundeleraren na 1968 zijn zichtbaar; alsmede de nieuwe aandachtspunten van het werkveld.
Daarnaast heeft Smid de interviews op een kundige manier bewerkt. Daardoor zijn het echt verhalen, en daarmee veel leesbaarder dan de lange citaten die Goffree indertijd publiceerde en die vandaag de dag alleen nog voor de echte liefhebbers te verteren zijn. De chronologie die hij daarbij aan heeft gebracht maakt de stukken bovendien beknopt en prettig leesbaar. De interviews zijn door de geïnterviewden bekeken en die hebben zich akkoord verklaard.
Tot slot heeft Smid de interviews vooraf laten gaan door een inleiding die in grote lijnen schetst wat wiskundeleraren in de periode vanaf 1955 – als de oudste van de geïnterviewden zijn carrière in het onderwijs begint – zoal bezighield. Dat doet hij in grote lijnen en met lef. Bovendien biedt de korte historische inleiding een kader voor de tien levensverhalen die volgen. Doordat Smid de politieke en onderwijs-infrastructurele achtergronden schetst, worden de tien biografieën ook meer dan losse verhalen:
Een boek als dit is doorgaans gedoemd om uiteindelijk als bron in de geschiedschrijving op te duiken. Smid is er echter in geslaagd om een boek te produceren dat als jubileumboek ook
Bij alle ‘turns’ (‘social’, ‘material’, ‘practical’, ‘geographical’) die de wetenschapsgeschiedenis de afgelopen decennia heeft ondergaan, lijkt een ‘psychological turn’ te zijn gemist. Dat ligt zeker niet aan Pieter van Strien, emeritus hoogleraar in de grondslagen en geschiedenis van de psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Het uitzonderlijk rijke boek,
Hoofddoel van de studie is het verschijnsel creativiteit in de wetenschap te begrijpen. Hoe komen creatieve invallen, die leiden tot wetenschappelijke doorbraken, tot stand? Van Strien pelt in tien hoofstukken alle lagen af die bij de beantwoording van deze vraag een rol spelen. De eerste acht hoofdstukken concentreren zich op het proces en de producten van wetenschap. In de laatste twee hoofdstukken staat de persoon van de wetenschapper zelf centraal.
De auteur is zich wel bewust van alle relativeringen omtrent creativiteit, en dan met name met betrekking tot het wetenschappelijk genie. Wetenschap is in de eerste plaats hard werken, ideeën borrelen zelden zomaar op maar worden aangereikt door omgeving en opvoeding. Bij veel grote doorbraken is er ook sprake geweest van samenwerking. En tenslotte speelt toeval, het best te begrijpen via de notie serendipiteit, bij veel wetenschappelijke ontdekkingen een niet te onderschatten rol.
Echter, ook als we dit alles meenemen blijft er iets te verklaren over: wat doet de één wel tot een grote doorbraak komen en de ander niet? Kunnen we uit de wetenschapsgeschiedenis wellicht een aantal typische aspecten van creativiteit destilleren? De auteur meent van wel. De geschiedenis is “…het enige laboratorium waar we de totstandkoming van ontdekkingen en doorbraken op de voet kunnen volgen”. (p. 149). Uit zijn case studies komt naar voren dat hoogbegaafdheid in termen van een uitzonderlijk hoog IQ alleen niet genoeg is (het is zelfs geen noodzakelijke voorwaarde). Het soort intellect waarin iemand uitblinkt moet bijvoorbeeld passen bij het gekozen domein van studie.
Ook het vermogen analogieën te leggen is van doorslaggevende betekenis. In een boeiend hoofdstuk laat de auteur zien dat creativiteit vooral daarom niet te programmeren valt. Computers zijn niet in staat om analogiesprongen te maken (de analogie als ‘polsstok’) en kunnen niet intuïtief komen tot oplossingen, waarvoor pas later bewijs gevonden wordt. Een enorm werkethos, aangedreven door nieuwsgierigheid, is ook belangrijk. Dit krijgt vaak de vorm van een plan, het zogenaamde ‘faustisch pact’, waarvoor men bereid is veel offers in het persoonlijk leven te brengen. Interessant is dat de voorbeelden laten zien dat zo’n levensplan bijna altijd een basis heeft in een precognitieve grondervaring, oftewel een ‘scheppende emotie’.
Ten slotte moeten we, voor het verkrijgen van erkenning, het vermogen tot zelfpromotie niet onderschatten. De psychologie kan met name voor het begrip van persoonlijkheidskenmerken én van de manier waarop cognitieve strategieën door mensen worden gehanteerd van grote waarde zijn. Met betrekking tot dat laatste wijst Van Strien op het belang van het werk van Otto Selz. Herhaaldelijk spreekt hij ook over ‘conceptueel gereedschap’. Helaas ontbreekt bij deze beschouwingen, bij een verder overigens indrukwekkende literatuurlijst, een verwijzing naar eerder werk van Ronald Giere en Lindley Darden op dit gebied.
In het boek gaat het vooral om creativiteit als oplossing van een spanningsveld. Enerzijds moet een onderzoeker het veld waarin hij of zij opereert goed kennen om iets zinnigs te kunnen brengen, anderzijds is het voor vernieuwing ook noodzakelijk om buiten bestaande kaders te denken. Dit sluit aan bij een eerdere studie van Sybren Polet,
Zeer terecht merkt Van Strien op dat de rol van cognitieve factoren in historische verklaringen vaak wordt weggedrukt. Historici vrezen dat zodra het over cognitieve factoren gaat er een normatief model van rationaliteit wordt opgetuigd waarmee de wetenschapsgeschiedenis bijgevolg onderworpen raakt aan een filosofisch programma van rationale reconstructie. Van Striens werk laat zien dat die vrees ongegrond is en dat historici dus veel meer dan ze nu doen gebruik zouden kunnen maken van de cognitief psychologische invalshoek, o.m. door het genre van de psychobiografie te verkennen. Het valt daarom te hopen dat deze benadering in de nabije toekomst meer navolging krijgt.